In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de toekenning van een dwangsom in het bestuursrecht. De belanghebbende had op 31 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkregen en had op 7 juli 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, ontstond er een geschil over de vraag of de Inspecteur een dwangsom had verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar. De belanghebbende stelde dat er een ingebrekestelling was gedaan, maar het Hof oordeelde dat de brief van 24 februari 2012 niet voldeed aan de eisen van een ingebrekestelling zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Hoge Raad heeft in zijn arrest bevestigd dat de brief niet duidelijk maakte dat de belanghebbende de Inspecteur maande om alsnog een besluit te nemen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting was uitgegaan door de brief als een ingebrekestelling aan te merken. Hierdoor werd het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, en werd de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die had geoordeeld dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.