ECLI:NL:HR:2016:1121

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/00425
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de eisen aan een schriftelijke ingebrekestelling ter activering van een dwangsom

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de toekenning van een dwangsom in het bestuursrecht. De belanghebbende had op 31 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak verkregen en had op 7 juli 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, dat door de Inspecteur ongegrond werd verklaard, ontstond er een geschil over de vraag of de Inspecteur een dwangsom had verbeurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar. De belanghebbende stelde dat er een ingebrekestelling was gedaan, maar het Hof oordeelde dat de brief van 24 februari 2012 niet voldeed aan de eisen van een ingebrekestelling zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Hoge Raad heeft in zijn arrest bevestigd dat de brief niet duidelijk maakte dat de belanghebbende de Inspecteur maande om alsnog een besluit te nemen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting was uitgegaan door de brief als een ingebrekestelling aan te merken. Hierdoor werd het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard, en werd de uitspraak van het Hof vernietigd. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die had geoordeeld dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10 juni 2016
nr. 15/00425
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 19 december 2014, nr. 13/01128, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/3371) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 31 mei 2011 de eigendom verkregen van een onroerende zaak. Ter zake daarvan heeft hij op 7 juli 2011 op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op deze aangifte voldane bedrag.
2.1.3.
Vervolgens heeft tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur een uitgebreide schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling plaatsgevonden.
2.2.
Bij uitspraak van 21 juni 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft hij op grond van het bepaalde in artikel 4:18 Awb beslist dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 e.v. Awb. De Rechtbank heeft beslist dat geen ingebrekestelling in de zin van die bepaling heeft plaatsgevonden.

3.Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

4.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb, heeft verbeurd.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof voldeed een op 24 februari 2012 aan de Inspecteur gezonden brief aan alle aan een ingebrekestelling te stellen eisen. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur een dwangsom heeft verbeurd en heeft het deze dwangsom vastgesteld op € 1260.
4.3.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de in 4.2 bedoelde oordelen.
4.4.
Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682, AB 2015/47, en CRvB 4 augustus 2015, nr. 14/3490 WWB, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, AB 2015/340).
4.5.
De hiervoor vermelde brief van 24 februari 2012 houdt, voor zover hier van belang, in dat de gemachtigde van belanghebbende de met de Inspecteur gemaakte afspraak herhaalt dat deze haar bepaalde stukken zal doen toekomen, waarna het bezwaarschrift nader zal worden gemotiveerd en vervolgens een hoorzitting zal worden gehouden.
4.6.
In het licht van de hiervoor onder 4.4 vermelde eisen waaraan een ingebrekestelling dient te voldoen, is het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan bij zijn oordeel dat de meervermelde brief van 24 februari 2012 moet worden aangemerkt als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, lid 3, Awb. De hiervoor in 4.5 vermelde inhoud van die brief laat immers geen andere slotsom toe dan dat die brief niet duidelijk maakt dat bij de Inspecteur wordt aangedrongen op het doen van een uitspraak.
4.7.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het derhalve terecht voorgesteld.
4.8.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Uit hetgeen hiervoor in 4.7 is overwogen volgt dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond is en ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur niet een geschrift van (de gemachtigde van) belanghebbende heeft ontvangen dat voldoet aan de hiervoor onder 4.4 vermelde aan een ingebrekestelling te stellen eisen. De uitspraak van de Rechtbank dient daarom te worden bevestigd.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2016.