In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht. De belanghebbende had navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd gekregen over de jaren 2002 en 2003. Na bezwaar tegen deze aanslagen heeft de Inspecteur de aanslagen vernietigd en een vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend. De Rechtbank te Arnhem heeft het beroep tegen deze uitspraken ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, wat leidde tot een cassatieberoep van de belanghebbende.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de vraag of er grond was voor een integrale kostenvergoeding op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Hoge Raad oordeelde dat van een verwijt aan de Inspecteur, zoals bedoeld in eerdere jurisprudentie, niet zonder meer sprake was. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen opgelegd als gevolg van een administratieve vergissing, en zonder deze vergissing zouden de aanslagen niet zijn opgelegd. Dit leidde tot de conclusie dat er geen grond was voor een afwijkende proceskostenvergoeding.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met administratieve procedures en de gevolgen van vergissingen in dat proces.