2.3.4.Het is echter ook vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de grondrechten, waaronder de eerbiediging van de rechten van de verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (vgl. het arrest Kamino, punt 42, en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
Voorts verwijst de rechtbank naar het tweedelige overzichtsartikel van mr. drs. P. Fortuin in NTFR Beschouwingen 2016/8 en 2016/10, met name naar punt 10 van dat artikel.
22. De rechtbank is in het licht van dit beoordelingskader van oordeel dat het verdedingsbeginsel niet is geschonden. Ter toelichting van dat oordeel geldt het volgende. Mondeling horen is niet vereist. De schriftelijke reactietermijn van twee weken is voldoende, hetgeen ook blijkt uit het feit dat eiseres binnen die termijn heeft gereageerd. Aannemelijk is verder dat verweerder de reactie van eiseres van 15 december 2011 heeft meegewogen voordat hij de naheffingsaanslag oplegde. Maar ook als dit niet aannemelijk zou zijn, dan is het verdedigingsbeginsel niet geschonden. Tijdens de bezwaarfase is namelijk uitstel van betaling verleend, zodat geen onomkeerbare nadelige gevolgen zijn ontstaan door het opleggen van de naheffingsaanslag. De stelling van eiseres dat zij wel schade heeft gehad, omdat de bank de kredieten afgelost wilde hebben na de inval van de FIOD, maakt dit niet anders. Die schade is namelijk veroorzaakt door de inval van de FIOD en niet door het opleggen van de naheffingsaanslag. Tijdens de zitting van 24 maart 2016 is duidelijk geworden dat pas zekerheidstelling is gevraagd vanaf 1 oktober 2013, kort voor het doen van de uitspraak op bezwaar. Die zekerheidstelling was toen mogelijk. Hoewel die zekerheidstelling de financieringscapaciteit van eiseres zal hebben beperkt, was eiseres toen al uitgebreid in de gelegenheid geweest om haar standpunten kenbaar te maken. Verder is van belang dat eiseres voor de oplegging van de naheffingsaanslag het rapport boekenonderzoek heeft ontvangen, waarin voldoende duidelijk stond vermeld wat de grondslag en hoogte van de naheffingsaanslag zou zijn.
23. Omdat de rechtbank van oordeel is dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, komt zij niet toe aan de vraag of de besluitvorming zonder de schending een andere afloop gehad zou kunnen hebben. Het door eiseres genoemde arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077, is daarom niet doorslaggevend voor de beoordeling. Ook was het daar besliste geval anders. Het ging daar immers om uitnodigingen tot betaling van douanerechten waaraan alleen mededelingen vooraf waren gegaan die niet werden aangemerkt als een vooraankondiging. In het onderhavige geval gaat het om een boekenonderzoek met een van tevoren toegestuurd rapport waarin de naheffingsaanslag werd aangekondigd. De opgelegde naheffingsaanslag is ook op dat rapport gebaseerd. Beoordelingskader: wist of had moeten weten
24. Bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak is doorslaggevend of de aftrek op de facturen van de betrokken verkopers aan eiseres kan worden geweigerd omdat eiseres wist of had moeten weten dat zij met haar aankopen deelnam aan transacties die onderdeel waren van btw-fraude. Dit “wist of had moeten weten” moet aan de hand van objectieve gegevens worden vastgesteld. De bewijslast rust op verweerder. Zie HvJEU 6 juli 2006, Kittel en Recolta, nrs. C-439/04 en C-440/04, ECLI:EU:C:2006:446, V-N 2006/42.13, en HvJEU 18 december 2014, Italmoda, gevoegde zaken nr. C-131/13, C-163/13 en C/164/13, ECLI:EU:C:2014:2455, BNB 2015/61, met eindarrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR: 2016:442, BNB 2016/97.
25. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat het arrest Italmoda van het HvJEU niet mag worden toegepast op eiseres wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De beslissingen van het Hof van Justitie gaan over uitleg van de (Zesde) Btw-richtlijn en die uitleg wordt geacht vanaf het bestaan van die richtlijn te gelden. Bovendien is het arrest Kittel en Ricolta al in 2006 gewezen. Maar doorslaggevend is dat in geval van fraude geen beroep gedaan kan worden op het rechtszekerheidsbeginsel (zie punt 60 van het arrest Italmoda van het HvJEU). De stelling dat de Hoge Raad moet terugkomen op HR BNB 1998/35 en dat de gevolgen van het arrest Italmoda daarom moeten worden beperkt in de tijd, worden verworpen onder verwijzing naar punt 8.13 van de (voor het arrest van 18 maart 2016 genomen) conclusie van A-G Ettema van 1 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:28. Uit het eindarrest van de Hoge Raad in de zaak Italmoda volgt ook dat geen aanleiding is gezien om een beperking in de tijd aan te nemen. 26. Eiseres heeft aangevoerd dat per handeling moet kunnen worden vastgesteld dat aan het criterium “wist of had moeten weten” is voldaan. Omdat het controlerapport en het OPV alleen voorbeelden noemen en dus niet alle gecorrigeerde handelingen daarin zijn uitgewerkt, is niet per handeling sprake van de benodigde objectieve gegevens, aldus eiseres.
27. De rechtbank verwerpt dit betoog. Hoewel het Hof van Justitie inderdaad spreekt van een beoordeling “per handeling”, moet dit niet zo worden uitgelegd dat verweerder de wetenschap bij alle transacties apart zou moeten bewijzen. In een zaak als deze, met heel veel transacties, zou het bewijzen van het “wist of had moeten weten” dan namelijk praktisch gezien onmogelijk zijn. Het weigeren van aftrek wegens fraude zou op die manier in omvangrijke zaken feitelijk niet geëffectueerd kunnen worden. Alle bewijzen en omstandigheden dienen daarom samen te worden bezien om te beoordelen of voldoende objectieve gegevens voorhanden zijn. Daarbij is van belang dat als uit objectieve gegevens blijkt dat een ondernemer wist of had moeten weten dat een bepaalde verkoper waarvan hij producten afneemt, deelneemt aan fraude, aangenomen kan worden dat die wetenschap doorwerkt naar alle facturen die de ondernemer van die verkoper (of bijvoorbeeld een door hem opgerichte vennootschap) ontvangt, tenzij de ondernemer goede aanwijzingen heeft dat de situatie inmiddels ten goede is gewijzigd.
28. Eiseres heeft gesteld dat extrapoleren op basis van de voorbeelden die in het OPV zijn uitgewerkt, niet is toegestaan. De rechtbank volgt die stelling niet. De voorbeelden in het OPV spelen zich af in alle gecorrigeerde jaren en betreffen alle leveranciers waarvan de vooraftrek gecorrigeerd is. Van extrapoleren is daarom geen sprake. Zoals hiervoor al is overwogen, werkt de wetenschap bij eiseres door zolang bij de betreffende leverancier geen wijziging is opgetreden.
Waardering van het bewijs
29. De rechtbank heeft de getuigen [G & H] gehoord naar aanleiding van het verzoek van eiseres. Hun verklaringen worden meegewogen bij de beoordeling. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de getuigen die door de rechter-commissaris zijn gehoord, welke verklaringen zijn overgelegd als bijlage bij het nader stuk van eiseres van 3 (en 30) november 2016.
30. De rechtbank is van oordeel dat die nieuwe getuigenverklaringen geen afbreuk doen aan de bewijzen die zijn opgenomen in het OPV. Wel heeft eiseres er terecht op gewezen dat sommige delen van verklaringen van de getuigen in het OPV zijn gebaseerd op meningen naar aanleiding van door de FIOD gepresenteerde stukken en suggesties. Die meningen van de getuigen betreffen geen eigen waarneming en worden daarom niet meegenomen bij de weging van het bewijs.
31. Het stuk van 11 maart 2016 van [E] , btw-deskundige (hierna: [E] ), welk stuk is overgelegd bij het nader stuk van eiseres van 11 maart 2016, is door hem nader toegelicht tijdens de zitting van 24 maart 2016. De rechtbank is op basis hiervan echter niet gaan twijfelen aan de bewijskracht van de constateringen van de FIOD in het OPV. [E] heeft namelijk alleen alternatieve verklaringen gegeven voor bepaalde constateringen, waardoor bepaalde transacties volgens hem toch zakelijk zouden kunnen zijn. Zijn opmerkingen berusten echter op aannames en zijn te vaag om te kunnen overtuigen. Ook gaan ze voorbij aan de omstandigheid dat alle bevindingen van de FIOD in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor de opmerkingen over bepaalde auto’s van [B] tijdens de zitting van 24 maart 2016.
32. Ook de toelichting namens eiseres in het nader stuk van 3 november 2016 overtuigt de rechtbank niet, omdat deze toelichting geen afbreuk doet aan de bewijskracht van de (grotendeels op gevonden stukken berustende) bevindingen van de FIOD. Daarbij weegt mee dat de heer [B] (hierna: [B] ) zich tijdens het onderzoek van de FIOD steeds heeft beroepen op zijn zwijgrecht, zodat er niet per punt een duidelijke en voldoende gedetailleerde verklaring is gegeven voor de bevindingen.
33. De stelling dat de omzetbelasting met betrekking tot de [m] had moeten worden nageheven bij [n] kan eiseres niet baten. Als sprake is van wetenschap dat de betrokken partijen deelnamen aan fraude, dan kan de vooraftrek bij alle partijen en dus ook bij eiseres worden nageheven. Hetzelfde geldt voor de stelling dat verweerder de inklaringsagenten had moeten aanspreken.
34. In het OPV staan veel gegevens die grotendeels gebaseerd zijn op stukken die door de FIOD zijn gevonden. Die gegevens maken aannemelijk dat eiseres in de jaren 2006 tot en met 2010 voor een groot bedrag aan auto’s heeft gekocht van diverse partijen die betrokken waren bij fraude doordat ze de omzetbelasting niet hebben aangegeven en voldaan (bij de geschilomschrijving aangeduid als de betrokken partijen).
35. Volgens de berekening van de FIOD gaat het om bijna 40% van de totale omzet van eiseres, hetgeen neer komt op ruim 9 miljoen euro. Hoewel eiseres erop heeft gewezen dat het aantal transacties met deze partijen “slechts” 8,8% is van het totaal aantal transacties van eiseres in die jaren, is duidelijk dat het niet om een incident ging en dat er veel geld mee was gemoeid. Het is daarom niet aannemelijk dat de transacties aan de aandacht van eiseres of van [B] zijn ontsnapt. Bovendien volgt uit de verklaringen van diverse getuigen, waaronder [D] en [AA] (destijds werknemers van eiseres, ook na de latere aanpassing van die verklaringen), dat [B] alles wist en bepaalde in de onderneming van eiseres en dat hij heel veel kennis en ervaring heeft in de autobranche. Dit betekent dat aannemelijk is dat [B] goed wist wanneer een auto goedkoper was dan verwacht kon worden. Zijn kennis en ervaring wordt toegerekend aan eiseres.
36. Daarmee staat echter nog niet vast dat [B] (en dus eiseres) wist of had moeten weten dat de betrokken partijen deelnamen aan fraude. Op basis van alle bewijzen die in het OPV zijn opgenomen, in onderling verband beschouwd, acht de rechtbank dit echter wel aannemelijk. Hierna wordt uitgewerkt op welke omstandigheden dit oordeel met name gebaseerd is.
37. De opsomming die in het rapport boekenonderzoek staat en die bij de feiten is geciteerd, is in het OPV nader uitgewerkt. Vooral de volgende onderdelen daarvan, in samenhang gezien, geven de overtuiging dat [B] wist of had moeten weten dat hij handelde met leveranciers die betrokken waren bij fraude:
regelmatig een prijsval bij de ploffer (geen winst of zelfs verlies), waardoor [c] BV (hierna: [c] BV) de auto kon kopen voor een te lage prijs (OPV p. 10, 11, 17, 18, 20, 31, 35). Omdat [B] in veel gevallen de inkoopprijzen kende, wist hij dat de prijs te laag was (zie OPV p. 28, 39, 43). Maar ook als hij de inkoopprijs niet kende, wist hij door zijn grote ervaring dat de prijs te laag was (zie OPV p. 12 en 13);
hogere marges op de inkopen van de betrokken partijen (zie OPV p. 30);
soms wel een geringe winst bij de ploffer, maar dan wordt de niet afgedragen omzetbelasting contant verdeeld onder de deelnemers, hetgeen blijkt uit de telefoontap tussen Van der [K] en [B] over de btw-verdeling (zie OPV p. 40 en 52/53). De rechtbank leidt uit die tap hetzelfde af als verweerder en is niet overtuigd door de andere lezing hiervan door eiseres;
e gevonden notitie met een berekening conform de besproken btw-verdeling, toegepast op een Mercedes (zie OPV p. 42 en 43);
de renteloze lening van $ 700.000 van [c] BV aan [k] BVBA, zonder zekerheidstelling en zonder terugbetalingsverplichting, waarbij de terugbetalingen plaatsvinden aan [K] privé of aan [J] BV (zie OPV p. 24, 27). Dit punt is vooral van belang omdat hieruit blijkt dat [B] heel nauw is betrokken bij de partijen die frauderen en dat [B] [k] BVBA gebruikt alsof het zijn eigen vennootschap is;
het feit dat [K] voor [B] auto’s inkoopt in Amerika op een wijze die volledig wordt bepaald door [B] en die door [c] BV wordt gefinancierd, zodat de inkoop voor rekening en risico van [c] BV plaatsvindt. Daarbij is opmerkelijk dat op papier diverse andere betrokken partijen, waaronder ploffers, worden tussengeschakeld, terwijl het vervoer rechtstreeks naar het bedrijf van [c] BV plaatsvindt. Hiervoor is geen logische verklaring gegeven. Ook is regelmatig sprake van een prijsval (zie OPV p. 25, 31, 35, 36, 37, 38, 39, 68 en 127);
de relatie tussen [K] en [B] , zowel zakelijk als privé (werkplek van [K] in bedrijf [B] , vaak koffie drinken, intensief overleg over inkoop in Amerika, samen op vakantie, zie OPV verklaring [G & H] p. 60, 64, [AA] p. 77, [CC] nieuwe verklaring bijlage 4 bij nader stuk van 3 november 2016, p. 14);
een in- en verkoopoverzicht van [K] dat in de boekhouding van [c] BV is aangetroffen (zie OPV p. 28);
leveringen van auto’s die na overleg met [B] op naam van [k] BVBA worden gezet (zie OPV p. 25 en 82);
de omstandigheid dat de auto’s soms voor [B] elders kenbaar goedkoper worden aangeboden maar toch voor een hoger bedrag worden ingekocht via de betrokken partijen (lagere prijzen bij [DD] en bij [EE] , zie OPV p. 11 en 51);
de verklaring van chauffeur [CC] , die zegt dat hij altijd voor [c] BV rijdt, maar die auto’s rechtstreeks naar [c] BV in [Z] vervoert terwijl op papier soms sprake is van andere partijen (zie OPV p. 31, 74, 76);
de verklaring van [f] over wat hij van [P] (eigenaar van [N] ) heeft gehoord over het creëren van een potje zwart geld voor [B] door een hogere prijs op de factuur te zetten dan wat daadwerkelijk wordt betaald, gecombineerd met de telefoontap waarbij [B] en zijn echtgenote praten over de besteding van zwart geld en gecombineerd met in de administratie gevonden verschillen in prijzen (zie OPV p. 19). Ook is in het huis van [B] veel contant geld gevonden (zie OPV p. 44);
overgaan op inkoop van auto’s bij [N] , zodra [K] en [l] CV problemen krijgen met de Belastingdienst, gecombineerd met het feit dat het steeds om dezelfde natuurlijke personen gaat, die de gebruikte vennootschappen besturen. [O] van [N] was ook betrokken bij de ploffers [FF] en [EE] en de bedrijven van de ploffers [j] of [i] vof worden ook vaak gebruikt als tussenschakel, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat die bedrijven daadwerkelijk tussenschakels waren (zie OPV p. 18, 21-24, 30).
38. De conclusie uit het voorgaande is dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, zodat aannemelijk is dat eiseres wist of had moeten weten dat zij bij de inkoop van de betrokken partijen van 2006 tot en met 2010 deelnam aan transacties die onderdeel waren van btw-fraude. De vooraftrek op de facturen van de betrokken partijen is daarom terecht gecorrigeerd. De naheffingsaanslag, zoals verminderd bij de uitspraak op bezwaar, blijft dus in stand. Het beroep is in zoverre ongegrond.
39. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente, zoals verminderd in de uitspraak op bezwaar, ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
40. Eiseres heeft een verzoek gedaan tot het vergoeden van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder heeft betoogd dat de redelijke termijn niet is overschreden, omdat de periode van de standstill-overeenkomst niet meegerekend moet worden, omdat de zaak complex is en omdat eiseres haar nadere motivering na de inhoudelijke reactie van verweerder van 18 juli 2012, pas op 27 november 2012 heeft ingediend.
41. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. 42. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag heeft genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). 43. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
44. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 23 december 2011. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan begin juli 2017. Dat is een periode van vijf jaar en ruim zes maanden. Zonder bijzondere omstandigheden zou de redelijke termijn dus overschreden zijn met drie jaar en ruim zes maanden.
45. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase.
46. Voor de bezwaarfase geldt het volgende. De periode van de standstill-overeenkomst dient inderdaad bij de redelijke termijn te worden opgeteld. Het gaat om de periode van 24 januari 2013 tot 1 oktober 2013, dus acht maanden en een week. Verder is aanleiding om een deel van de periode tussen 18 juli 2012 en 27 november 2012 bij de termijn op te tellen, aangezien verweerder er terecht op heeft gewezen dat ruim vier maanden een erg lange periode is voor een reactie. Een redelijke termijn zou naar het oordeel van de rechtbank maximaal zes weken zijn geweest. Dus drie maanden min een week wordt bij de redelijke termijn in de bezwaarfase geteld. Bij elkaar betekent dit een verlenging van de termijn van elf maanden. De complexiteit is geen reden voor een verdere verlenging, omdat de vertraging vooral is toe rekenen aan de omstandigheid dat het FIOD-rapport pas op 30 mei 2012 aan eiseres kon worden toegestuurd. Die omstandigheid hoort niet voor rekening van eiseres te komen. De periode van behandeling van het bezwaar bedraagt (23 december 2011 tot 11 oktober 2013 =) 21,5 maanden. Indien daarvan elf maanden worden afgetrokken, komt de mee te rekenen duur van de bezwaarfase uit op tien en een halve maand. Aangezien verweerder geacht werd binnen zes maanden te beslissen, bedraagt de aan hem toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn vier en een halve maand.
47. Voor de beroepsfase oordeelt de rechtbank als volgt. De duur van de beroepsfase bedraagt (11 oktober 2013 tot begin juli 2017 =) drie jaar en negen maanden. Uit het weergegeven procesverloop volgt dat eiseres in augustus 2014 uitstel gevraagd heeft van de zitting van 11 september 2014. Dit heeft tot vertraging geleid die deels aan eiseres is toe te rekenen. Anderzijds heeft de rechtbank na de dupliek van 30 september 2014 erg lang gewacht voordat de zaak weer op een zitting werd gepland. Een zitting begin 2015 had in de rede gelegen, maar de zitting kon door omstandigheden aan de zijde van de rechtbank pas op 24 maart 2016 plaatsvinden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om een vertraging van vier maanden aan eiseres toe te rekenen. Verder heeft het aanhouden van de zaak na de zitting van 24 maart 2016 voor het horen van de getuigen [G & H] veel vertraging opgeleverd, vooral doordat het horen van die getuigen in de strafzaak niet bleek te lukken. Die vertraging kan niet aan eiseres worden verweten, maar evenmin aan de rechtbank. De samenhang met het strafrechtelijk onderzoek maakt de zaak wel gecompliceerder. Daarom is er reden om de redelijke termijn te verlengen met zes maanden. Alles bij elkaar is er dus aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met (vier plus zes =) tien maanden. De mee te rekenen duur van de beroepsfase komt daarmee uit op (drie jaar en negen maanden min tien maanden is) twee jaar en elf maanden. Aangezien de rechtbank geacht werd te beslissen binnen anderhalf jaar, is de aan haar toe te rekenen overschrijding een jaar en vijf maanden (17 maanden).
48. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn overschreden met (4,5 plus 17 =) 21,5 maanden, ofwel een jaar en 9,5 maanden. Dit leidt tot een vergoeding voor immateriële schade van totaal (4x € 500 per half jaar =) € 2.000. Dit bedrag dient als volgt te worden toegerekend: 4,5/21,5 x € 2.000 = € 419 voor verweerder en 17/21,5 x € 2.000 = € 1.581 voor de Staat.
49. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om immateriële schadevergoeding te worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000, waarvan € 419 ten laste van de Belastingdienst en € 1.581 ten laste van de Staat.
50. Omdat een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om de Belastingdienst en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten van eiseres voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.1 en 3.14.2). Hoewel eiseres om integrale proceskostenvergoeding heeft gevraagd, is geen bijzondere omstandigheid gesteld of gebleken waarom van de forfaitaire vaststelling van de proceskosten zou moeten worden afgeweken. De kosten zijn daarom op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.113,75. Dit bedrag is als volgt berekend: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de repliek, 0,5 punt voor het nader stuk van 11 maart 2016, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 24 maart 2016, geen punt voor het stuk van 3 november 2016 (dat onnodig was omdat de betreffende stellingen in een eerder stadium aangevoerd hadden kunnen en moeten worden), 0,5 punt voor de nadere zitting van 17 januari 2017, 0,5 punt voor het nader stuk van 24 mei 2017 en 0,5 punt voor de nadere zitting van 12 juni 2017, dus 4,5 punten met een waarde per punt van € 495. De toegepaste wegingsfactor is 0,5 omdat alleen het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen en het beroep voor het overige ongegrond is (zie HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.