ECLI:NL:RBDHA:2025:9712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
NL24.43023, NL24.43014, NL24.43020 en NL24.43031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van terugkeerbesluiten voor een moeder en haar drie minderjarige kinderen met Eritrese nationaliteit, waarbij Ethiopië als land van terugkeer is aangemerkt

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2025 uitspraak gedaan over de terugkeerbesluiten die zijn genomen tegen een moeder en haar drie minderjarige kinderen, allen met Eritrese nationaliteit. De kinderen zijn in Nederland geboren en hebben hun hele leven in Nederland gewoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de terugkeerbesluiten, waarbij Ethiopië als land van bestemming is aangewezen, niet voldoende zijn gemotiveerd. De rechtbank oordeelt dat de kinderen niet naar Ethiopië kunnen worden teruggestuurd, omdat niet is aangetoond dat zij daar toegang zullen krijgen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de kinderen, zoals het recht op gezinsleven en het belang van het kind, niet zijn meegewogen in de besluiten van de verweerder. De rechtbank vernietigt alle terugkeerbesluiten en benadrukt dat de verweerder rekening moet houden met het beginsel van non-refoulement en de belangen van de kinderen bij het nemen van besluiten over hun verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.43023, NL24.43014, NL24.43020 en NL24.43031

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres,

geboren op [geboortedatum] 1986 in Ethiopië,
V-nummer: [v-nummer] ,

en haar drie minderjarige kinderen, [eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 2014 in Nederland,
V-nummer: [v-nummer] ,
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 2015 in Nederland,
V-nummer: [v-nummer] ,
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 2020 in Nederland,
V-nummer: [v-nummer] ,
tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. van der Steen-Jhinnoe).

Procesverloop

Verweerder heeft op 24 oktober 2024 vier afzonderlijke terugkeerbesluiten vastgesteld. Ten aanzien van eiseres en haar twee oudste kinderen betreffen dit aanvullende terugkeerbesluiten. Ten aanzien van het jongste kind is niet eerder een terugkeerbesluit vastgesteld. In alle terugkeerbesluiten is Ethiopië aangemerkt als land van bestemming en wordt degene ten aanzien van wie het terugkeerbesluit is vastgesteld opgedragen om binnen vier weken het grondgebied van de Unie, EER en Zwitserland te verlaten.
Eisers hebben op 2 november 2024 beroep ingesteld tegen de terugkeerbesluiten. Zij hebben de voorzieningenrechter ook verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder NL24.43024, NL24.43015, NL24.43021 en NL24.43033.
Verweerder heeft, op verzoek van de rechtbank, op 4 april 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 april 2025 op zitting behandeld. Alle eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van de heer Eshethu, de biologische vader van de twee jongste kinderen van eiseres, en mevrouw Smolders in haar hoedanigheid van begeleidster van het gezin. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft tijdens de behandeling van het beroep met partijen besproken dat de rechtbank nadere stukken nodig acht om de beroepen te kunnen beoordelen en dat eerst na ontvangst van deze stukken en de reactie van eisers hierop, het onderzoek zal worden gesloten.
De rechtbank heeft op [geboortedatum] 2025 een bericht voor verweerder in het dossier geplaatst met onder meer de navolgende inhoud:
(…)
De rechtbank verzoekt verweerder, zoals besproken ter zitting, om het dossier aan te vullen met de navolgende stukken: de terugkeerbesluiten van 25 januari 2012 en 30 september 2019, een M120 met daarin vermeld wanneer eiseres is gepresenteerd bij de autoriteiten van Ethiopië, de resultaten van deze presentatie, de verslagen van de vertrekgesprekken die met eiseres zijn gevoerd en andere documenten die relevant zijn om de rechtmatigheid van het aanvullende terugkeerbesluit dat ter toetsing staat te kunnen beoordelen.
(…)
Verweerder heeft op 30 april 2025 nadere stukken aan het dossier toegevoegd.
Eisers hebben op 22 mei 2025 gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om te reageren op de nader overgelegde stukken.
De rechtbank heeft het onderzoek op 22 mei 2025 gesloten en partijen medegedeeld dat de rechtbank uiterlijk op 19 juni 2025 schriftelijk uitspraak zal doen.

Overwegingen

Feiten en standpunten van partijen
1. Eiseres is op [geboortedatum] 1986 geboren in Ethiopië, is op 14 augustus 2011 Nederland ingereisd en heeft zich op 15 augustus 2011 in AC Ter Apel gemeld om een asielaanvraag in te dienen. Bij besluit van 15 september 2011 is haar asielaanvraag afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast door de uitspraak van de Afdeling van
29 februari 2012. Op 16 januari 2012 heeft eiseres een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 24 januari 2012, waarin eiseres tevens is opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten. Dit besluit staat in rechte vast. Namens het oudste kind van eiseres is op 1 februari 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet, onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’. Deze aanvraag is afgewezen op
30 september 2019. In dit besluit is verwezen naar de eerdere aanzegging die eiseres heeft gekregen om Nederland onmiddellijk te verlaten en is tevens vermeld dat dit besluit ten aanzien van haar twee oudste kinderen moet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit. In dit terugkeerbesluit is geen land bestemming geduid. In de aanhef van het besluit is vermeld dat de nationaliteit voor allen “onbekend, aangevoerd Eritrese” is. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, althans dat hebben partijen niet aangegeven en blijkt ook niet uit het dossier. Eiseres en haar kinderen zijn nooit in het bezit geweest van een verblijfsvergunning.
2. In de onderhavige procedure beoordeelt de rechtbank of de (aanvullende) terugkeerbesluiten die verweerder op 24 oktober 2024 heeft vastgesteld rechtmatig zijn en voldoen aan de daaraan in het Unierecht gestelde eisen.
3. Eisers betreffen een moeder en haar drie zonen. De kinderen van eiseres zijn in Nederland geboren op respectievelijk [geboortedatum] 2014, [geboortedatum] 2015 en [geboortedatum] 2020 en waren ten tijde van het vaststellen van de terugkeerbesluiten respectievelijk 10 jaar, 8 jaar en 4 jaar oud en dus minderjarig. Eiseres heeft vanaf haar inreis in Nederland op
14 augustus 2011 ononderbroken in Nederland gewoond. De kinderen van eiseres hebben vanaf hun geboorte ononderbroken in Nederland gewoond.
4. Eisers hebben allen de Eritrese nationaliteit. In de terugkeerbesluiten van eiseres en haar oudste zoon is vermeld dat zij daarnaast de Ethiopische nationaliteit hebben. Eiseres is op 21 maart 2024 in persoon gepresenteerd bij de Ethiopische autoriteiten en op grond van deze presentatie zou haar Ethiopische nationaliteit zijn bevestigd. Uit het dossier blijkt niet waarop de vermelding in het terugkeerbesluit dat de oudste zoon van eiseres de Ethiopische nationaliteit heeft, is gebaseerd. In het terugkeerbesluit wordt de oudste zoon opgedragen om naar Ethiopië terug te keren omdat hij “mogelijk afkomstig” is uit Ethiopië.
5. De oudste zoon is geboren uit een huwelijk met een man, welk huwelijk is geëindigd en waarvan de echtscheiding op 2 maart 2018 is uitgesproken en op 16 juli 2018 in de daartoe bestemde registers is ingeschreven. De twee jongste kinderen van eiseres hebben dezelfde biologische vader. Eiseres heeft aangegeven dat deze vader van haar twee jongste kinderen 34 jaar in Nederland verblijft en een permanente verblijfsvergunning heeft. De drie kinderen wonen bij eiseres. Ook heeft eiseres aangeven dat deze man met de drie kinderen van eiseres vanaf hun geboorte contact heeft. In 2020 is een omgangsregeling vastgesteld ten behoeve van de twee oudste kinderen. Het jongste kind was ten tijde van de vaststelling van deze omgangsregeling nog niet geboren maar, zo heeft eiseres aangegeven, de in 2025 nieuw vast te stellen omgangsregeling zal ook betrekking hebben op de omgang met dit jongste kind. Namens eiseres is aangegeven dat de kinderen van eiseres uitsluitend in de Nederlandse taal communiceren en dat eiseres en de biologische vader van haar twee jongste kinderen doorgaans ook in de Nederlandse taal communiceren en uitsluitend als het over gecompliceerde zaken gaat, zij onderlinge Armhaars of Engels spreken. Eiseres heeft foto’s overgelegd die zijn gemaakt voor zogenoemde logboeken tussen vader en de zonen waarin ook met name de oudste zoon stukjes schrijft en tekeningen maakt en die de gestelde omgang van vader met de kinderen van eiseres onderbouwen. Kopieën van pagina’s uit een dergelijk logboek zijn in het dossier gevoegd. Eiseres heeft verder aangegeven welke sociale contacten zij heeft en heeft verklaringen van derden overgelegd om deze verklaringen te onderbouwen. Ten aanzien van de kinderen is aangegeven dat zij voltijds naar de basisschool gaan, voetballen bij een club en bevriend zijn met zowel leeftijdgenoten als met volwassen Nederlanders. Eiseres heeft een brief van de school toegevoegd waaruit blijkt dat zij een goed contact heeft met de leerkrachten en de ouderavonden bezoekt. Eiseres heeft aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de omgangsregeling en dat zij en de biologische vader van de twee jongste kinderen, die ook financieel bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van alle kinderen, voornemens zijn om een ouderschapsplan vast te laten leggen. De biologische vader van de twee jongste kinderen is een aanvraag tot naturalisatie aan het voorbereiden en zal in juni 2025 een taalexamen afleggen in Rijswijk. Verweerder heeft al deze gestelde feiten en omstandigheden, die deels zijn onderbouwd met documenten en foto’s, niet betwist.
6. Verweerder heeft op 24 oktober 2024 terugkeerbesluiten vastgesteld en daarbij in het terugkeerbesluit van eiseres verwezen naar eerder op 25 januari 2012 en
30 september 2019 vastgestelde terugkeerbesluiten. In de terugkeerbesluiten van de twee oudste kinderen is verwezen naar het op 30 september 2019 vastgestelde terugkeerbesluit. Ten aanzien van het jongste kind van eisers is niet eerder een terugkeerbesluit vastgesteld. De terugkeerbesluiten die eerder zijn vastgesteld dan de in deze procedure te toetsen terugkeerbesluiten staan in rechte vast. In alle te toetsen terugkeerbesluiten is Ethiopië aangemerkt als land van terugkeer.
7. Eisers verzoeken de rechtbank om de op 24 oktober 2024 opgelegde terugkeerbesluiten te vernietigen en voeren daartoe het volgende aan. Alle drie de kinderen zijn in Nederland geboren. De vader van de jongste twee kinderen heeft een duurzaam verblijfsrecht in Nederland en er is sprake van daadwerkelijke omgang en tevens is een omgangsregeling vastgesteld tussen hem en alle drie de kinderen. Tussen vader, kinderen en moeder is derhalve sprake van gezinsleven. Volgens eisers heeft verweerder geen (ambtshalve) onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van toelating op grond van artikel 8 EVRM en zo mogelijk ook het IVRK. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder de terugkeerbesluiten onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Verweerder heeft nagelaten expliciet te overwegen of er gronden zijn om over te gaan tot al dan niet tijdelijke regularisering van eisers. Eisers voeren aan dat verweerder op grond van artikel 6, vierde lid, van richtlijn 2008/115 te allen tijde in schrijnende gevallen kan overgaan tot het verlenen van (tijdelijk) verblijf en als gevolg daarvan kan afzien van het opleggen van een terugkeerbesluit. Eisers verwijzen naar het arrest Ararat van het Hof (Arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892). Volgens eiser volgt uit dit arrest dat het redelijk is om te stellen dat een terugkeerbesluit pas kan worden opgelegd als -ook ambtshalve- op kenbare wijze in een appellabel besluit álle mogelijke alternatieven voor een terugkeerbesluit zijn beoordeeld en afgewezen en ook voor het overige uitvoering van het terugkeerbesluit daadwerkelijk mogelijk is op rechtmatige wijze. Pas dan kan in redelijkheid worden overgegaan tot verwijdering.
8. Verweerder heeft ter zitting zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt gehandhaafd.

Richtlijn 2008/115 verplicht niet tot beoordelen of een verblijfsrecht kan worden verleend.

9. De rechtbank overweegt allereerst dat de beroepsgrond dat verweerder verplicht zou zijn om alvorens een (aanvullend) terugkeerbesluit op te leggen, (ambtshalve) na te gaan of het verblijf van eisers kan worden geregulariseerd en aan eisers een verblijfsrecht kan worden verleend, niet slaagt.
10. Eisers verblijven ten tijde van het vaststellen van de terugkeerbesluiten illegaal in Nederland en hebben ook geen rechtmatig verblijf in een andere lidstaat. Eisers vallen dus onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115. Omdat eisers geen verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf hebben, is verweerder verplicht om een terugkeerbesluit vast te stellen voor zover dit niet eerder is geschied en voor zover geen van de in artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 2008/115 genoemde uitzonderingen op deze verplichting aan de orde is (arrest van het Hof van 12 september 2024 in de zaak Changu, C-352/23, ECLI:EU:C:2024:748, punt 56 en arrest van het Hof van 22 november 2022, X (Medicinale Cannabis), C-69/21, EU:C:2022:913, punt 52). Indien verweerder wel eerder een terugkeerbesluit heeft vastgesteld, maar een ander derde land als land van terugkeer wil benoemen, zal verweerder een
nieuw terugkeerbesluitmoeten nemen. De rechtbank overweegt hierbij dat de rechtbank bekend is met de Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat met een “
aanvullend terugkeerbesluit” zou kunnen worden volstaan. Het Hof heeft echter in haar arrest van 14 mei 2020 in de zaak FMS overwogen dat “de bevoegde nationale autoriteit, door het in een eerder terugkeerbesluit vermelde land van bestemming te wijzigen, een zo essentieel punt van dit terugkeerbesluit wijzigt dat deze autoriteit geacht moet worden een nieuw terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 te hebben vastgesteld” (arrest van het Hof van 14 mei 2020, FMS e.a., C-924/19 PPU en C- 925/19 PPU, ECLI:EU:C:2020:367, punten 115 en 116).)
11. De rechtbank overweegt dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 weliswaar aan lidstaten de mogelijkheid biedt om een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft op basis van hun nationale recht een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven in plaats van een terugkeerbesluit te nemen. Deze mogelijkheid brengt evenwel geen Unierechtelijke verplichting voor verweerder mee om uit eigen beweging na te gaan of aan eiser een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning moet worden verleend en daarom zou moeten worden afgezien van het vaststellen van onrechtmatig verblijf. Het Hof heeft meerdere malen uitdrukkelijk overwogen dat de bij richtlijn 2008/115 ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, aangezien deze richtlijn niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren en richtlijn 2008/115 dus noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld regelt (arrest van het Hof van 22 november 2022, X (Medicinale Cannabis), C-69/21, EU:C:2022:913, punt 84 en de daarin genoemde arresten). Indien eisers een verblijfsvergunning wensen te verkrijgen, dienen zij hiertoe een aanvraag te doen. Als eisers een aanvraag doen, zal verweerder die moeten beoordelen en op deze aanvraag moeten beslissen. Ter zitting is namens eiseres aangegeven dat wordt overwogen om een verblijfsvergunning aan te vragen op grond van artikel 8 EVRM. In de reactie op de aanvullende stukken is vermeld dat eisers ook overwegen een opvolgend verzoek om internationale bescherming in te dienen. Het staat eisers vanzelfsprekend vrij om dit te doen. De rechtbank stelt evenwel vast dat ook ten tijde van de onderhavige uitspraak eisers geen aanvraag om een verblijfsvergunning hebben gedaan die door verweerder moet worden beoordeeld. Verweerder is niet verplicht om in de onderhavige procedure op grond van het Verdragsrecht, Unierecht en/of op grond van het nationale recht uit eigen beweging en zonder dat hiertoe een aanvraag is gedaan, na te gaan of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 april 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:6571) en 14 april 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:6103). Omdat eisers geen aanvraag om een verblijfsvergunning hebben gedaan en verweerder dus ook geen beslissing op die aanvraag heeft hoeven te nemen, beoordeelt de rechtbank in de onderhavige procedure niet of aan eisers een verblijfsvergunning moet worden verleend.
12. De rechtbank zal desalniettemin alle in deze procedure te toetsen terugkeerbesluiten vernietigen en motiveert dit als volgt.
Land van terugkeer
13. Een terugkeerbesluit is blijkens artikel 3, lid 4, van richtlijn 2008/115, de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, hadden eisers geen rechtmatig verblijf ten tijde van de vaststelling van de terugkeerbesluiten en heeft verweerder dus terecht vastgesteld dat het verblijf van eisers in Nederland illegaal is en was verweerder in beginsel verplicht om een terugkeerbesluit vast te stellen. Het vaststellen van een terugkeerbesluit heeft als gevolg dat de derdelander de verplichting heeft om het grondgebied van de Unie te verlaten en verweerder, indien de derdelander niet aan deze verplichting voldoet, verplicht is om de derdelander te verwijderen.
14. Het Hof heeft in haar arrest van 14 mei 2020 in de zaak FMS uitgelegd dat in een terugkeerbesluit een land van terugkeer moet worden benoemd zodat de derdelander zijn verdedigingsrechten kan uitoefenen en zijn belangen kenbaar kan maken ten aanzien van de mogelijke terugkeer naar dat derde land waarop de terugkeerverplichting ziet (arrest van het Hof van 14 mei 2020 in de zaak FMS e.a., C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, ECLI:EU:C:2020:367, punt 115). Dat een terugkeerbesluit een land van terugkeer moet bevatten gelet op het verdedigingsbeginsel, is ook vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155 en van 15 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4661). Verweerder moet de derdelander ook eerst horen indien hij voornemens is om een aanvullend terugkeerbesluit te nemen en hierin een ander derde land als land van bestemming te vermelden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3564), waarnaar de Afdeling meerdere malen heeft verwezen. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat het de verantwoordelijkheid van verweerder is om het aanvullend terugkeerbesluit zorgvuldig voor te bereiden en dat hij daarvoor de nodige kennis moet vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en verweerder de vreemdeling voor het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit in beginsel niet alleen moet horen over de voorgenomen aanwijzing van een land van terugkeer, maar ook over de vraag of er sprake is van gewijzigde omstandigheden die relevant zijn voor de (on)rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling. De vreemdeling kan dan tijdens dat gehoor ook hierover zijn zienswijze naar voren brengen. Op die manier heeft de derdelander de mogelijkheid om alle feiten en omstandigheden aan te voeren die relevant zijn voor zijn situatie. Dit stelt verweerder vervolgens in staat om bij het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit rekening te houden met alle relevante elementen.
15. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraak van 8 mei 2024 overwogen dat in een terugkeerbesluit altijd een land van bestemming moet worden benoemd, ook als onduidelijk is van welk land de derdelander de nationaliteit heeft (ECLI:NL:RVS:2024:1970). De rechtbank overweegt echter dat indien verweerder
een aanvullend terugkeerbesluitwil nemen omdat hij een ander derde land als land van terugkeer wil benoemen, verweerder wel eerst moet nagaan of dat andere derde land voldoet aan de in artikel 3, lid 3, van richtlijn 2008/115 genoemde vereisten en de terugkeer ook gericht kan zijn op dat derde land.
16. Artikel 3, lid 3, van richtlijn 2008/115 bepaalt het navolgende:
(…)

3. „terugkeer”: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:

-zijn land van herkomst, of
-een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen,
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
(…)
17. De rechtbank overweegt dat in de terugkeerbesluiten van de twee jongste kinderen van eiseres, Ethiopië als land van terugkeer is aangemerkt. In de terugkeerbesluiten is echter vermeld dat de twee jongste kinderen van eiseres de Eritrese nationaliteit hebben.
18. In de terugkeerbesluiten van de twee jongste kinderen is niet gemotiveerd waarom Ethiopië kan worden aangemerkt als land van terugkeer gelet op de definitie die de Uniewetgever voor de toepassing van richtlijn 2008/115 aan het begrip “terugkeer” heeft gegeven. Uit de bewoordingen van deze definitie valt af te leiden dat er niet alleen een band moet zijn tussen de derdelander en het land van terugkeer, maar ook dat die band toegang geeft tot het betreffende derde land. In het gehoor dat is voorafgegaan aan het vaststellen van deze terugkeerbesluiten is hierover ook geen enkele vraag gesteld. Deze twee jongste kinderen hebben niet de Ethiopische nationaliteit en uit het terugkeerbesluit en de overige dossierstukken blijkt in het geheel niet dat deze eisers, indien zij vrijwillig zouden voldoen aan de verplichting die voortvloeit uit het op 24 oktober 2024 vastgestelde terugkeerbesluit, ook zouden worden toegelaten tot Ethiopië. De rechtbank kan ook niet vaststellen dat verweerder zich hiervan enige rekenschap heeft gegeven. Voor zover verweerder zich op het standpunt zou willen stellen dat deze twee kinderen door de Ethiopische autoriteiten zullen worden toegelaten als eiseres zich naar Ethiopië zal begeven vanwege de eenheid van het gezin, had het op de weg van verweerder gelegen om dit te onderzoeken en in de terugkeerbesluiten te motiveren. Ten aanzien van het jongste kind zou verweerder hebben kunnen betogen dat niet eerder een terugkeerbesluit is vastgesteld en elk terugkeerbesluit een land van terugkeer moet bevatten. Ook in dat geval zou dat evenwel een nadere motivering in het terugkeerbesluit vereisen. De rechtbank stelt vast dat deze twee terugkeerbesluiten reeds hierom onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd en moeten worden vernietigd.
19. De rechtbank komt ten aanzien van het terugkeerbesluit van het oudste kind tot een vergelijkbare conclusie. In het eerder op 30 september 2019 vastgestelde terugkeerbesluit is vermeld dat dit oudste kind -uitsluitend- de Eritrese nationaliteit heeft. In het op 24 oktober 2024 vastgestelde terugkeerbesluit is als nationaliteit van dit kind vermeld “onbekend, Ethiopische, Eritrese”. In het terugkeerbesluit is verder vermeld dat de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op “het door de vreemdeling opgegeven land ten aanzien waarvan concrete aanwijzingen bestaan dat deze er mogelijk uit afkomstig is, namelijk Ethiopië”. De rechtbank stelt vast dat in het terugkeerbesluit niet is vermeld waaruit deze concrete omstandigheden bestaan. In het terugkeerbesluit is vermeld dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken tegen het aanvullende terugkeerbesluit. Eiseres is hiertoe gehoord en heeft verklaard dat ze het raar en vreemd vindt omdat deze zoon in Nederland is geboren en getogen. Eiseres stelt zich in deze procedure overigens op het standpunt dat ook zij niet de Ethiopische nationaliteit heeft. Vervolgens is in het terugkeerbesluit aangegeven dat dit een aanvulling is op het terugkeerbesluit van 30 september
2024en dat dit terugkeerbesluit nog van kracht is en er voorts niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit aanvullende terugkeerbesluit. De rechtbank neemt aan dat waar is verwezen naar een terugkeerbesluit van 30 september
2024, dit 30 september
2019moet zijn. Dit aanvullend vastgestelde terugkeerbesluit is echter onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende toereikend gemotiveerd. Verweerder dient dit oudste kind en eiseres in de gelegenheid te stellen om daadwerkelijk een zienswijze naar voren te brengen met betrekking tot het aanwijzen van een ander derde land. Dit vereist ook dat indien eiseres verklaart dat ze niet begrijpt waarom dit aanvullende terugkeerbesluit wordt opgelegd omdat haar zoon in Nederland is geboren en getogen, verweerder nader zal moeten onderzoeken, door bijvoorbeeld het stellen van méér vragen, of Ethiopië kan worden aangemerkt als land van terugkeer. De vaststelling van een terugkeerbesluit brengt immers niet alleen voor eiser de verplichting mee om zich naar dit derde land te begeven, maar ook de verplichting voor verweerder om de terugkeer op dat land te richten. Dit veronderstelt dat verweerder eerst nagaat of de aanwijzing van dit derde land als land van terugkeer wel tot daadwerkelijke verwijdering kan leiden. Anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024, is immers de reden om een aanvullend terugkeerbesluit op te leggen dat concrete aanwijzingen bestaan dat terugkeer naar een ander derde land kan plaatsvinden. Dit vereist dat wordt onderzocht of sprake is van concrete aanwijzingen dat dit kan en dat dit ook in het terugkeerbesluit wordt gemotiveerd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 april 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:5971).
20. Indien verweerder een derde land als land van terugkeer aanmerkt zonder aan de vreemdeling uit te leggen waarom de terugkeerverplichting ook op dit derde land betrekking zal hebben, is de vreemdeling onvoldoende in staat om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen, terwijl dit nu juist de reden is dat indien een ander derde land van bestemming wordt benoemd, er een nieuw terugkeerbesluit moet worden genomen. Dit is bovendien juist van belang als een derde land als land van terugkeer wordt benoemd terwijl de derdelander niet de nationaliteit van dat derde land heeft. Het kan ook niet zo zijn dat een ander derde land als land van bestemming wordt opgevoerd, enkel omdat, gezien de website van de DT&V, gedwongen terugkeer naar Eritrea, het land waarvan alle eisers de nationaliteit hebben, niet mogelijk is. Het vaststellen van een terugkeerbesluit vereist dat verweerder niet alleen zorgvuldig onderzoekt of sprake is van illegaal verblijf, maar ook zorgvuldig onderzoek op welk derde land de terugkeerverplichting ziet en dit dan vervolgens in het terugkeerbesluit motiveert. Deze zorgvuldigheids- en motiveringsvereisten gelden in dezelfde mate als een aanvullend terugkeerbesluit wordt vastgesteld. De rechtbank overweegt dat gelet hierop ook het terugkeerbesluit van het oudste kind van eiseres moet worden vernietigd.
21. Ten aanzien van eiseres is ook een aanvullend terugkeerbesluit vastgesteld waarbij Ethiopië als land van bestemming is aangemerkt. Eiseres is niet in bezit van identiteitsdocumenten waaruit blijkt dat zij de Ethiopische nationaliteit heeft. Eiseres heeft ter zitting op vragen van de rechtbank verklaard dat zij is gepresenteerd aan de Ethiopische autoriteiten. Omdat van deze presentatie, de resultaten hiervan en de vertrekgesprekken die DT&V met eiseres heeft gevoerd geen stukken in het dossier waren gevoegd, heeft de rechtbank verweerder verzocht om deze stukken alsnog te overleggen. Verweerder heeft het verslag van de presentatie die op 21 maart 2024 met een “taskforce” van de Ethiopische autoriteiten heeft plaatsgevonden na het onderzoek ter zitting aan het dossier toegevoegd. In het verslag is vermeld dat de aanvraag in onderzoek wordt genomen. De rechtbank neemt aan dat bedoeld is de aanvraag om afgifte van een LP. Tevens is na de behandeling ter zitting een op 13 augustus 2024 gedateerd document van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Ethiopië toegevoegd aan het dossier. In dit document is vermeld dat de resultaten van “de ID missie” die van 20 tot en met 23 maart 2024 in Nederland heeft plaatsgevonden worden gedeeld. In dit document is vermeld dat de Ethiopische nationaliteit van 2 vreemdelingen wordt bevestigd. Een van de namen van deze vreemdelingen is weggelakt. Van de andere vreemdeling zijn 2 (voor-)namen vermeld. De gemachtigde van eiseres heeft in zijn reactie op deze stukken -terecht- vastgesteld dat eiseres 3 (voor-)namen heeft en dat de twee vermelde (voor-)namen gangbaar zijn dus dat het de vraag is of deze nationaliteitsbevestiging betrekking heeft op eiseres. Uit de overgelegde verslagen van de vertrekgesprekken niet blijkt dat eiseres bij de regievoerder de vraag heeft opgeworpen of haar nationaliteit daadwerkelijk is bevestigd door de Ethiopische autoriteiten. Eiseres heeft evenwel ter zitting verklaard dat tijdens de presentatie tegen haar zou zijn gezegd dat de vertegenwoordigers van de Ethiopische autoriteiten niet zouden bevestigen dat zij de Ethiopische nationaliteit heeft en dat zij zelf nimmer een afschrift van het presentatieverslag en de nationaliteitsbevestiging heeft ontvangen. In het verslag van de presentatie is niet opgenomen dat tegen eiseres zou zijn gezegd dat zij niet de Ethiopische nationaliteit heeft. De rechtbank stelt vast dat op 13 augustus 2024 een nationaliteitsbevestiging heeft plaatsgevonden en dat ten behoeve van twee vreemdelingen door de Ethiopische autoriteiten is toegezegd dat een LP zal worden verstrekt. De rechtbank stelt ook vast dat ten tijde van deze uitspraak geen LP ten behoeve van de terugkeer van eiseres is verkregen en dat overigens niet blijkt dat een mogelijke LP ook de terugkeer van de drie minderjarige kinderen van eiseres mogelijk zal maken. Gelet op deze omstandigheden en met name de constatering dat de naam van eiseres niet geheel overeenkomt met de naam van de derdelander op wie de nationaliteitsbevestiging betrekking heeft en ten behoeve van wie een LP-toezegging is gedaan, zal de rechtbank ook reeds hierom het op 24 oktober 2024 ten aanzien van eiseres vastgestelde aanvullende terugkeerbesluit vernietigen.
Belang van het kind en het familie- en gezinsleven
22. Artikel 5 van richtlijn 2008/118 bepaalt het navolgende:
Artikel 5 - Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand
Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:
a)het belang van het kind;
b)het familie- en gezinsleven;
c)de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,
en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.
23. Artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten bepaalt dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Artikel 24, tweede lid, van het Handvest is een equivalent van artikel 3, tweede lid, van het Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank wijst hierbij op het Handboek over het Europese Recht inzake Kinderrechten van de Fundamental Rights Agency (Handboek over het Europese recht inzake de rechten van het kind, juni 2015, pagina 28), waarin onder meer is opgenomen dat artikel 24 van het Handvest rechtstreeks is geïnspireerd door het IVRK en het belang van het kind als een van de beginselen van dit Verdrag hierin terugkomt. In dit Handboek wordt ook toegelicht dat de bescherming van de rechten van het kind is aan te merken als algemene doelstelling van de Europese Unie, wat blijkt uit artikel 3, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en uit de Richtsnoeren van de Europese Unie ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind (Raad van de Europese Unie , Richtsnoeren van de EU inzake de rechten van het kind, Brussel, 10 december 2007). In het Unierecht wordt dus een aanzienlijk gewicht toegekend aan het belang van het kind.
24. Het Hof heeft in haar arrest TQ van 14 januari 2021 (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak C-441/19, TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2021:9) onder meer het navolgende overwogen:
(…)

42 Voorts bevat deze richtlijn specifieke regels voor bepaalde categorieën personen, waaronder niet-begeleide minderjarigen, die blijkens artikel 3, punt 9, van richtlijn 2008/115 in de categorie „kwetsbare personen” vallen.

43 In die zin staat in artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met overweging 22 ervan, dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening houden met het „belang van het kind”. Een niet-begeleide minderjarige mag dus niet stelselmatig als een volwassene worden behandeld.

44 Dat artikel 5, onder a), heeft tot gevolg dat wanneer een lidstaat voornemens is krachtens richtlijn 2008/115 een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, hij in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind.

45 Bovendien is in artikel 24, lid 2, van het Handvest bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest, bevestigt het fundamentele karakter van de rechten van het kind, mede in het kader van de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal in een lidstaat verblijven.

46 Zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt alleen een algemene en grondige beoordeling van de situatie van de niet-begeleide minderjarige het mogelijk te bepalen wat het „belang van het kind” is, en een besluit te nemen dat aan de vereisten van richtlijn 2008/115 voldoet.

47 Derhalve moet de lidstaat bij de beslissing omtrent de uitvaardiging van een terugkeerbesluit tegen een niet-begeleide minderjarige terdege rekening houden met meerdere aspecten, zoals de leeftijd, het geslacht, de bijzondere kwetsbaarheid, de fysieke en mentale gezondheid, het verblijf in een pleeggezin, het opleidingsniveau en de sociale omgeving van die minderjarige.

(…)
25. De rechtbank overweegt dat het arrest TQ betrekking heeft op een niet-begeleide minderjarige derdelander en de verplichtingen die uit richtlijn 2008/115 voor de autoriteiten volgen ten aanzien van deze minderjarige als de autoriteiten richtlijn 2008/115 ten uitvoer leggen. Meer in het bijzonder heeft het Hof in dit arrest prejudiciële vragen beantwoord die verband houden met het moeten nagaan of adequate opvang in het land van herkomst aanwezig en beschikbaar is alvorens aan de niet-begeleide minderjarige derdelander een terugkeerbesluit kan worden opgelegd. Het Hof heeft evenwel duidelijk uiteengezet dat de autoriteiten gelet op artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, van het Handvest van de Grondrechten, in alle fasen van de procedure rekening moeten houden met het belang van het kind en dat de verplichting dat bij alle handelingen van de autoriteiten de belangen van het kind een essentiële overweging vormen en dat dit het fundamentele karakter van de rechten van het kind bevestigt. De rechtbank overweegt dat deze overwegingen algemeen van aard zijn en dus betrekking hebben op het belang van ieder kind en dus ook zien op een kind dat wel begeleid wordt door een of meer ouders en ook op kinderen die tezamen met een of meer ouders in een administratieve of gerechtelijke procedure zijn verwikkeld.
26. Verweerder heeft dus ten aanzien van de kinderen van eiseres specifieke verplichtingen die verband houden met de enkele omstandigheid dat zij minderjarig zijn. De rechtbank wijst er overigens op, indachtig punt 42 van het arrest TQ, dat blijkens artikel 3, punt 9, van richtlijn 2008/115 alleenstaande ouders met minderjarige kinderen in de categorie „kwetsbare personen” vallen. Weliswaar hebben eiseres en haar kinderen contact met de biologische vader van de jongste twee kinderen, echter eiseres heeft het gezag over de kinderen en de terugkeerprocedure richt zich op eiseres als alleenstaande ouder. De vader heeft immers een verblijfsrecht in Nederland. Verweerder dient in de terugkeerprocedure dus rekening te houden met de kwetsbaarheid van eiseres als alleenstaande ouder met drie minderjarige kinderen die thans nog “de basisschoolleeftijd” hebben.
27. Artikel 5 van richtlijn 2008/115 draagt de autoriteiten op om rekening te houden met het belang van het kind als deze richtlijn ten uitvoer wordt gelegd. Het vaststellen van een (aanvullend) terugkeerbesluit is de aanvang van de terugkeerprocedure en dus het tenuitvoerleggen van richtlijn 2008/115. Bij het vaststellen van de terugkeerbesluiten van de kinderen van eiseres, dienen hun belangen dan ook een essentiële overweging te zijn.
28. Om te kunnen voldoen aan de verplichting om het belang van het kind een essentiële overweging te laten zijn, is allereerst vereist dat het belang van het kind wordt onderzocht en wordt vastgesteld. Het wegen van een belang terwijl niet is vastgesteld wat dit belang is, is immers niet goed denkbaar. De rechtbank moet bovendien kunnen beoordelen of het belang van het kind op juiste wijze is gewogen en betrokken in de besluitvorming, dus ook om deze reden zal verweerder kenbaar moeten motiveren wat hij, om zijn besluit zorgvuldig voor te bereiden, heeft aangemerkt als het belang van het kind en op welke wijze hij dat heeft vastgesteld of laten vaststellen.
29. Dat het belang van het kind moet worden vastgesteld en dat de beslisautoriteit, dus verweerder, dit moet (laten) doen, volgt uit het IVRK en de uitleg die door het Comité van de Rechten van het Kind in haar General Comments is gegeven. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft in General Comments ook nader uiteengezet dat en hoe het belang van het kind moet worden vastgesteld. In General Comment Nr. 14 (General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interests taken as a primary consideration, 29 May 2013, CRC/C/GC/14) is onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
“The concept of the child's best interests is complex and its content must be determined on a case-by-case basis. (…). It should be adjusted and defined on an individual basis, according to the specific situation of the child or children concerned, taking into consideration their personal context, situation and needs. For individual decisions, the child's best interests must be assessed and determined in light of the specific circumstances of the particular child (General Comment No. 14, paragraaf IV, 3).
(…)
Assessment and determination of the child’s best interests are two steps to be followed when required to make a decision. The “best-interests assessment” consists in evaluating and balancing all the elements necessary to make a decision in a specific situation for a specific individual child or group of children. It is carried out by the decision-maker and his or her staff – if possible, a multidisciplinary team –, and requires the participation of the child. The “best-interests determination” describes the formal process with strict procedural safeguards designed to determine the child's best interests on the basis of the best-interests assessment.
(…)
Assessing the child’s best interests is an unique activity that should be undertaken in each individual case,
(…)
Determining what is in the best interests of the child should start with an assessment of the specific circumstances that make the child unique.
(…)
30. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft bovenstaande uitgangspunten herhaald in General Comment Nr. 22. (Joint general comment No. 3 (2017) of the Committee on the Protection of the Rights of All Migrant Workers and Members of Their Families and No. 22 (2017) of the Committee on the Rights of the Child on the general principles regarding the human rights of children in the context of international migration, CMW/C/GC/3-CRC/C/GC/22, 16 November 2017). Zo is onder meer overwogen dat:
(…)

27. Article 3 (1) of the Convention on the Rights of the Child places an obligation on both the public and the private spheres, courts of law, administrative authorities and legislative bodies to ensure that the best interests of the child are assessed and taken as a primary consideration in all actions affecting children.

(…)

31. In order to implement the best interests principle in migration-related procedures or decisions that could affect children, the Committees stress the need to conduct systematically best-interests assessments and determination procedures as part of, or to inform, migration-related and other decisions that affect migrant children. As the Committee on the Rights of the Child explains in its general comment No. 14, the child’s best interests should be assessed and determined when a decision is to be made.

(…)
31. Dat de verantwoordelijkheid voor het (laten) vaststellen van het belang het kind op verweerder rust volgt niet alleen uit het IVRK, maar ook uit het Unierecht. Dit heeft het Hof in het arrest K.L. uitdrukkelijk gepreciseerd. De rechtbank verwijst in dit verband op de verwijzingsuitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van
22 oktober 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:11524) en het in die procedure gewezen arrest van het Hof van 11 juni 2024 in de zaak K.L. (arrest van het Hof van 11 juni 2024 in de zaak K.L. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-646/21, ECLI:EU:C:2024:487).
32. De Grote Kamer van het Hof heeft in het arrest K.L. onder meer het navolgende voor recht verklaard:
(…)
2) Artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale autoriteit op een door een minderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming beslist zonder het belang van deze minderjarige eerst in het kader van een individuele beoordeling concreet te hebben vastgesteld.
(…)
33. De uitleg van het Unierecht door het Hof in het arrest K.L. is gegeven in procedures die zijn ingeleid met een beroep tegen de afwijzing van opvolgende asielaanvragen. Deze verklaring voor recht dient echter, naar het oordeel van de rechtbank, naar analogie te worden toegepast in procedures die worden ingeleid met een beroep tegen de vaststelling van een (aanvullend) terugkeerbesluit. De Uniewetgever heeft immers in artikel 5 van richtlijn 2008/115 uitdrukkelijk bepaald dat de autoriteiten rekening moeten houden met het belang van het kind bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en dit volgt ook uit de uitleg die het Hof heeft gegeven in het eerder genoemde arrest TQ. Het Handvest van de Grondrechten is bovendien van toepassing in elke procedure die door het Unierecht wordt beheerst en dus ook in de onderhavige procedure waarin beroep is ingesteld tegen terugkeerbesluiten die verweerder op grond van richtlijn 2008/115 heeft vastgesteld.
34. Hoewel het Hof, anders dan in de verwijzing door de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch was overwogen, het aan de lidstaten overlaat om te bepalen op welke wijze het belang van het kind moet worden vastgesteld en uit het Unierecht volgens het Hof dus niet volgt dat het belang van het kind steeds door een deskundige zal moeten worden vastgesteld, betekent dit niet dat verweerder dit steeds zelf zal kunnen doen. De rechtbank overweegt dat hiertoe gelet op de concrete feiten en omstandigheden wel aanleiding kan bestaan en dit zelfs noodzakelijk kan worden geacht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 16 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:16732).
35. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het vaststellen van de terugkeerbesluit van de kinderen van eiseres op geen enkele wijze heeft voldaan aan zijn verplichting om rekening te houden met het belang van het kind en dit belang een essentiële overweging te laten zijn.
36. De rechtbank overweegt allereest dat verweerder de kinderen niet heeft gehoord, maar alleen eiseres in de gelegenheid heeft gesteld om een zienswijze kenbaar te maken tegen het vaststellen van terugkeerbesluiten voor de kinderen. In artikel 12 van het IVRK is echter bepaald dat de verdragsstaten het kind dat in staat is om zijn of haar eigen mening te vormen, het recht om deze mening te uiten moeten verzekeren en het kind hiertoe in de gelegenheid moet worden gesteld in een gerechtelijke of bestuurlijke procedure die het kind betreft. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft in General Comment No. 12 (the right of the child to be heard, CRC/C/GC/12, 1 July 2009”), uiteengezet wat het belang en inhoudelijke betekenis van dit recht is en op welke wijze de verdragsstaten kinderen in de gelegenheid moeten stellen om dit recht te kunnen effectueren. Het Comité heeft uiteengezet dat het recht van kinderen om gehoord te worden een van de fundamentele waarden van het IVRK is en dat artikel 12 van het IVRK een van de vier algemene beginselen van dit verdrag is, net als het beginsel dat het belang van het kind de eerste overweging vormt bij alle handelingen die kinderen betreffen. De rechtbank benadrukt in dit kader dat kinderen zelfstandig drager van rechten zijn, ondanks dat zij vanwege hun minderjarigheid, anders dan meerderjarigen, niet gerechtigd zijn om volledig autonoom aan het rechtsverkeer deel te nemen. Ook indien verweerder in de onderhavige procedure het illegale verblijf van eiseres als uitgangspunt neemt, zal verweerder een beoordeling moeten maken van de belangen van de kinderen en de gevolgen die het vaststellen van (aanvullende) terugkeerbesluiten voor hen hebben. De rechtbank verwijst in dit verband naar General Comment Nr. 14 van het Comité voor de Rechten van het Kind en naar het rapport “Towards Integrated Child Protection Systems, Challenges, Promising Practises and ways forward van the European Union Agency for Fundamental Rights (2025). Anders dan verweerder ter zitting heeft aangegeven volstaat het dus niet om te beoordelen of aan eiseres een terugkeerbesluit moet en ook kan worden opgelegd en aan te nemen dat vanwege het belang van de eenheid van het gezin, de kinderen dus de moeder volgen en ten aanzien van hen dan ook reeds daarom eenzelfde terugkeerbesluit kan worden vastgesteld.
37. Niet valt in te zien waarom verweerder de twee oudste kinderen niet heeft gehoord en aan deze kinderen heeft gevraagd wat het voor hen zou betekenen als zij moeten verhuizen naar een land waar zij nog nooit zijn geweest en wat het voor hen zou betekenen als zij -kort gezegd- de sociale omgeving waarin zij vanaf hun geboorte in hebben verkeerd moeten verlaten. De meest voor de hand liggende manier voor verweerder om na te gaan wat het belang van de kinderen van eiseres is, is het simpelweg praten met deze kinderen, vragen stellen aan deze kinderen en luisteren naar de antwoorden die deze kinderen geven. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder het horen over een mogelijk op te leggen terugkeerbesluit op een kindvriendelijke wijze en in een kindvriendelijke setting dient te laten plaatsvinden.
38. Verweerder heeft ervoor gekozen om de kinderen van eiseres niet te horen alvorens terugkeerbesluiten vast te stellen en de kinderen op te dragen Nederland te verlaten en naar Ethiopië te gaan. In de terugkeerbesluiten is niet benoemd wat het belang van de kinderen is en meer in het bijzonder wat de gevolgen van het vaststellen van een terugkeerbesluit en dus een vertrekplicht voor de kinderen zijn. Uit het gehoor met eiseres dat is voorafgegaan aan het vaststellen van de terugkeerbesluiten, blijkt dat verweerder zich geen rekenschap heeft gegeven van zijn verplichting om zich te vergewissen van het belang van het kind en dus van de gevolgen voor de kinderen als zij Nederland, zelfstandig dan wel in een gedwongen kader, moeten verlaten en naar Ethiopië moeten vertrekken. Verweerder is ingevolge het IVRK en ingevolge artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, van het Handvest echter verplicht om ook bij het vaststellen van een terugkeerbesluit waarmee de terugkeerprocedure wordt ingeleid, te onderzoeken wat het belang van het kind is, en dit belang een eerste overweging te laten zijn bij de beoordeling of een terugkeerbesluit kan worden vastgesteld of dat het belang van kind hieraan in de weg staat. Verweerder is dus niet alleen gehouden om bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning, maar ook bij het tenuitvoerleggen van richtlijn 2008/115 en dus bij het vaststellen van een terugkeerbesluit, het belang van het kind vast te (laten) stellen en te betrekken in zijn besluitvorming. Voor zover verweerder zou hebben aangenomen dat het in het belang van de kinderen is om bij hun moeder te blijven, overweegt de rechtbank dat dit (wellicht) zo is, maar dat dit onvoldoende is om invulling te geven aan zijn verplichting om rekening te houden met het belang van het kind en zijn verplichting om dit belang een eerste overweging te laten zijn.
39. Uit het dossiers blijken geen indicaties dat het niet in het belang van de kinderen van eiseres is om bij haar te verblijven. Eiseres heeft het gezag over de kinderen, de kinderen wonen bij eiseres en uit de omgangsregeling blijkt dat zij voornamelijk zorgdraagt voor de kinderen. Uit het dossier blijkt echter ook, en eiseres heeft dit ook verklaard in het gehoor dat is voorafgegaan aan de oplegging van de terugkeerbesluiten, dat de biologische vader van de twee jongste kinderen, contact heeft met alle drie de kinderen en ook zorgdraagt voor hun opvoeding en welbevinden en een financiële bijdrage levert. Het gezamenlijk verantwoordelijk zijn en het gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor deze minderjarige kinderen is vastgelegd in een omgangsregeling en wordt, zo heeft eiseres verklaard, op korte termijn vastgelegd in een ouderschapsplan.
40. Het Hof heeft reeds eerder verduidelijkt dat het in beginsel in het belang van het kind is om met beide ouders om te gaan. Het Hof heeft in haar arrest van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo tegen XU en QP (arrest van het Hof van 5 mei 2022, Subdelegación del Gobierno en Toledo tegen XU en QP, C‑451/19 en C‑532/19, ECLI:EU:C:2022:354) onder meer het navolgende overwogen:
(…)

66 Meer in het bijzonder dient met het oog op de beoordeling van het risico dat het betrokken kind, dat Unieburger is, gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan zijn ouder, die een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, te worden bepaald of deze ouder de daadwerkelijke zorg voor het kind draagt en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen hen bestaat. In het kader van deze beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind, dat samenvalt met het recht van dit kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, zoals neergelegd in artikel 24, lid 3, van het Handvest [zie in die zin arresten van 1 juli 2010, Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 64, en 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

(…)
41. De rechtbank overweegt dat de onderhavige procedure niet ziet op een verzoek om vaststelling van een afgeleid verblijfsrecht en dat is ook niet aan de orde omdat de kinderen van eiseres niet de Nederlandse nationaliteit hebben. De biologische vader van de twee jongste kinderen, die ook omgang heeft en zorgtaken uitoefent ten behoeve van het oudste kind, is ook geen Unieburger. Hij heeft, zo heeft eiseres onbetwist gesteld, een verblijfsrecht in Nederland en is thans doende om te voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie. Uit het dossier blijkt niet dat deze man de Ethiopische nationaliteit heeft, dan wel dan de toegang tot Ethiopië uit andere hoofde voor hem is gewaarborgd. Dit betekent dat het vaststellen van terugkeerbesluiten voor eisers tot het gevolg heeft dat de kinderen, indien de terugkeerverplichting ten uitvoer wordt gelegd, van deze man zullen worden gescheiden en niet langer in staat zullen zijn om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met hun beide ouders te onderhouden, welk recht is neergelegd in artikel 24, lid 3, van het Handvest. De rechtbank merkt hierbij op dat het telefonisch contact onderhouden met een ouder, al dan niet met beeldverbinding, wezenlijk anders is dan het gezamenlijk activiteiten kunnen ondernemen of in elkaars gezelschap kunnen verkeren en op die manier persoonlijke betrekkingen te hebben en te houden. Verweerder heeft deze gevolgen van zijn besluiten kennelijk niet onderkend of niet relevant geacht. Het vaststellen van de (aanvullende) terugkeerbesluiten zal evenwel indien deze worden uitgevoerd de feitelijke omgang met beide ouders verbreken. Verweerder had moeten nagaan hoe zich dit verhoudt met het rekening moeten houden met het belang van het kind en het belang van het familieleven. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder in de terugkeerbesluiten de ouderschapsrelatie van deze man, die de behandeling van het beroep ter zitting heeft bijgewoond, niet heeft betwist en ook de omgangsregeling waarvan documenten zijn overgelegd, niet heeft betwist.
42. De rechtbank overweegt voorts dat de situatie die ontstaat wanneer minderjarige kinderen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, of, zoals in de onderhavige procedure, geen aanvraag tot een verblijfsvergunning indienen, niet alleen vanuit juridisch oogpunt, maar meer nog vanuit menselijk oogpunt buitengewoon complex is. Dit geldt des te meer indien deze kinderen langdurig in Nederland verblijven of zoals de kinderen van eiseres, in Nederland zijn geboren en nimmer in het land waarnaar zij zouden moeten terugkeren zijn geweest. De rechtbank begrijpt dat verweerder zich doorgaans op het standpunt zal stellen dat derdelanders die een terugkeerplicht hebben ook aan deze plicht moeten voldoen en dat het langdurig verblijf dat ontstaat indien dit niet geschiedt, niet steeds kan betekenen dat alsnog een verblijfsrecht wordt verkregen. Een dergelijk beleid of een dergelijke uitlegging van het Verdragsrecht en het Unierecht zou bovendien betekenen dat het niet langer relevant is of aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning wordt voldaan omdat een verblijfsrecht zou kunnen worden verkregen door fysiek op het grondgebied te blijven en te verblijven na de afwijzing van een aanvraag tot een verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat een dergelijke uitlegging ook geen recht zou doen aan al die -meerderjarige en minderjarige- derdelanders die wel uitvoering geven aan hun terugkeerverplichting en terugkeren naar hun land van herkomst, terwijl zij wellicht ook meer toekomstperspectief in Nederland zien.
43. Tegelijkertijd heeft te gelden dat de lange verblijfsduur van eisers niet is voorkomen door verweerder. Verweerder is uit hoofde van richtlijn 2008/115 verplicht om illegaal op het grondgebied te verblijvende derdelanders te verwijderen indien zij niet vrijwillig en zelfstandig voldoen aan hun terugkeerplicht. Het langdurig verblijf in Nederland van eiseres en in het geval van de kinderen vanaf hun geboorte, is niet ingegeven door “het stapelen van procedures” of de duur van de procedures. Eisers hebben weliswaar niet voldaan aan hun terugkeerplicht terwijl niet is gesteld dat dit niet kon, maar op grond van het dossier is ook niet vast te stellen dat verweerder in de perioden waarin eisers geen procedureel rechtmatig verblijf hadden steeds voortvarend de terugkeer heeft getracht te bewerkstelligen.
44. Het feitelijke verblijf van de kinderen van eiseres die in Nederland zijn geboren en nimmer in een ander land hebben verbleven en die ten tijde van het vaststellen van de (aanvullende) terugkeerbesluiten de leeftijd van respectievelijk 10 jaar, 8 jaar en 4 jaar hadden, brengt mee dat de kinderen in Nederland en in hun sociale omgeving zijn geworteld. Eiseres heeft ook verklaard dat ze het niet eens is met de terugkeerbesluiten omdat haar kinderen in Nederland zijn geboren. De rechtbank overweegt dat verweerder niet onwetend is van de gevolgen die het voor kinderen die langdurig in Nederland verblijven en worden geconfronteerd met het mogelijke vertrek uit Nederland naar een land waar zij nooit zijn geweest of geen herinneringen meer aan hebben.
45. De rechtbank wijst er op dat het in de procedure die tot een (nadien ingetrokken) verwijzingsuitspraak van 23 juli 2021 van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:RBDHA:2021:7884) heeft geleid en in de verwijzingsuitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 oktober 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:11524) die tot het eerdergenoemde arrest van het Hof in de zaak K.L. van 11 juni 2024 heeft geleid, een rapportage uit december 2018 is overgelegd met de titel “Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen – Een multidisciplinaire wetenschappelijke onderbouwing”. Deze schadenota, die ook openbaar is, is opgesteld door prof. Erik Scherder (Hoogleraar Klinische Neuropsychologie), dr.mr. Carla van Os (Universitair docent Kinderen en recht) en dr. Elianne Zijlstra (Universitair docent Orthopedagodiek). De strekking van deze nota wordt blijkens de inleiding onderschreven en breed gedragen door hoogleraren. De beroepsverenigingen Het Nederlands Instituut van Psychologen, de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen en Jeugdartsen Nederland roepen op om de kennis uit deze schadenota te benutten voor wetenschappelijk onderbouwde besluitvorming aangaande met uitzetting bedreigde kinderen die langdurig in Nederland verblijven.
In dit rapport wordt ingegaan op:
-gezond opgroeien
-psychische gezondheid langdurig verblijvende kinderen met onzekere verblijfsstatus
-ernstige gevolgen chronische stress op hersenontwikkeling en geheugen
-risicofactoren uitzetting
-aanpassingsproblemen bij uitgezette kinderen
-aanpassing na uitzetting vanuit neurologisch perspectief.
De conclusie van dit rapport luidt als volgt:
(…)
“Kinderen die na jarenlang verblijf in Nederland met uitzetting bedreigd worden zijn extreem kwetsbaar vanwege de voortdurende stress en een gebrek aan stabiliteit. De jarenlange angst voor gedwongen uitzetting bedreigt hun ontwikkeling in ernstige mate, wat grote gevolgen heeft voor zowel hun huidige als hun toekomstige functioneren. De chronische stress waar kinderen aan zijn blootgesteld kan hun hersenfuncties zodanig aangetast hebben dat daardoor de kans dat zij van deze schade herstellen en zich kunnen aanpassen aan de leefomstandigheden in het land van herkomst uiterst klein geworden is. Dit alles maakt het uitzetten van deze langdurig in Nederland verblijvende kinderen, naar huidige wetenschappelijke inzichten, onverantwoord.”
(…)
46. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet onwetend is van deze schadenota omdat deze in tenminste de twee hierboven genoemde procedures is overgelegd en op “gewortelde kinderen” in het algemeen ziet. Verweerder weet ook, althans verweerder kan dit weten, dat ook actuele openbare informatie beschikbaar is waaruit blijkt wat de gevolgen zijn van het verwijderen van kinderen die langdurig in Nederland verblijven.
47. Indien verweerder (aanvullende) terugkeerbesluiten jegens minderjarigen die langdurig in Nederland verblijven vaststelt, is verweerder verplicht om rekening te houden met het belang van het kind en het belang van het familie- en het privéleven van deze kinderen. Indien verweerder op de hoogte is van wetenschappelijke inzichten over de gevolgen voor deze kinderen als terugkeerbesluiten worden uitgevoerd, dient verweerder voorafgaand aan het vaststellen van de (aanvullende) terugkeerbesluiten na te gaan of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de verwijdering en dus aan het opleggen van een terugkeerbesluit, dan wel te beoordelen of de eerder vastgestelde terugkeerbesluiten moeten worden geschorst.
48. Juist omdat het vaststellen van het belang van het kind complex is en naar het oordeel van de rechtbank doorgaans de expertise van een deskundig vergt, dient verweerder om de vereiste zorgvuldigheid te betrachten, een zogenoemde “Best Interests of the Child-Assessment” te laten verrichten voordat hij terugkeerbesluiten jegens langdurig verblijvende kinderen vaststelt en/of wil uitvoeren. Dit geldt temeer indien het terugkeerbesluit geen besluitonderdeel van een meeromvattende beschikking op een verzoek om een verblijfsvergunning is. Weliswaar wordt ook een “kaal terugkeerbesluit” pas vastgesteld als de betreffende derdelander is gehoord. Een dergelijk gehoor is evenwel doorgaans summier en wordt vastgesteld door ambtenaren die wellicht niet over voldoende expertise beschikken om in dat gehoor te onderzoeken wat het belang van het kind is. Verweerder dient zich in het geval van de kinderen van eiseres te realiseren dat zij in Nederland zijn geboren en vanaf hun geboorte ononderbroken in Nederland hebben gewoond. Verweerder dient zich ook te realiseren dat de kinderen thans omgang hebben met beide ouders en dat op een wezenlijk andere wijze zal moeten plaatsvinden als de kinderen naar Ethiopië moeten vertrekken in gezelschap van alleen hun moeder. Verweerder dient bij de vaststelling van het belang van het kind ook te betrekken dat de kinderen hier thans naar school gaan, hun vrienden en ontspanning en hun overige sociale leven hebben. Eisers hebben verklaringen van meerdere derden ingebracht om te onderbouwen hoe het de kinderen op school vergaat en waaruit hun deelname aan en inbedding in de Nederlandse samenleving bestaat. Het belang van het kind kan ook gelegen zijn in het kunnen voortzetten van hun leven in Nederland en zich niet hoeven aan te passen aan de gewoonten van een land waar zij nimmer zijn geweest. De rechtbank begrijpt dat dit voor verweerder buitengewoon complex zal zijn en in het kader van het vaststellen van (aanvullende) terugkeerbesluiten, wellicht tot aanpassing van zijn werkwijze zal moeten leiden. Verweerder kan dit deels ondervangen door in de onderhavige procedure waar sprake is van in Nederland geboren en langdurig in Nederland verblijvende kinderen een BIC-assessment te laten verrichten door deskundigen. Vervolgens zou, overeenkomstig de wijze waarop thans is voorzien in het onderzoek naar adequate opvang voor niet-begeleidende minderjarigen, onderzoek naar het belang van kind en de gevolgen van een terugkeerbesluit voor dit belang en het familie- en privéleven kunnen plaatsvinden. Indien het belang van het kind is vastgesteld, kan verweerder vervolgens beoordelen of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan de vaststelling van een (aanvullend) terugkeerbesluit.
49. Ten aanzien van het jongste kind was niet eerder een terugkeerbesluit vastgesteld. Verweerder had een beoordeling moeten (laten) maken van het belang van dit kind en de gevolgen voor kind als hij dit kind verplicht om Nederland te verlaten en naar Ethiopië te vertrekken. Ten aanzien van de twee oudste kinderen zijn op 30 september 2019 terugkeerbesluiten vastgesteld. Omdat in de op 24 oktober 2024 vastgestelde terugkeerbesluiten ten aanzien van deze twee kinderen een ander land van terugkeer is bepaald en verweerder dus aanvullende besluiten heeft genomen, had verweerder opnieuw rekening dienen te houden met het belang van het kind. Voor zover verweerder zou menen dat in de meeromvattende besluiten van 30 september 2019 is beoordeeld of de twee oudste kinderen in aanmerking moesten worden gebracht voor -kort gezegd- een verblijfsvergunning op grond van de ‘Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen’ en het alleen aan eisers is om thans nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen ten aanzien van het terugkeerbesluit van 30 september 2019, overweegt de rechtbank dat dit ten slechts ten dele juist is. Het Hof heeft in het arrest Ararat (arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892) onder meer overwogen dat het aan de derdelanders is om feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat het eerder vastgestelde terugkeerbesluit is gebaseerd op achterhaalde gegevens. Voor zover verweerder zich echter in de onderhavige procedure op het standpunt zou stellen dat het aan eiseres en de twee oudste kinderen is om feiten en omstandigheden aan te dragen die wezenlijk verschillen van de feiten en omstandigheden die bestonden ten tijde van de op 30 september 2019 vastgestelde teugkeerbesluiten, overweegt de rechtbank dat reeds het tijdsverloop vereist dat een actuele beoordeling wordt gemaakt van de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. Het tijdsverloop van vijf jaar tussen de eerder en de thans vastgestelde terugkeerbesluiten is gelet op de leeftijd van de twee oudste kinderen aanzienlijk en betekent dus dat het gewicht dat toekomt aan hun belang en hun familie- en privéleven aanmerkelijk groter is dan ten tijde van de eerder vastgestelde terugkeerbesluiten.
50. Indien is vastgesteld wat het belang van de kinderen is, zal verweerder dit belang moeten wegen in zijn beoordeling of aan eisers een terugkeerbesluit kan worden opgelegd, dan wel of de reeds vastgestelde terugkeerbesluiten moeten worden geschorst en aan het jongste kind geen terugkeerbesluit wordt opgelegd. De rechtbank overweegt hierbij dat de verplichting die volgt uit artikel 5 van richtlijn 2008/115 om rekening te houden met het belang van het kind en het familie- en privéleven, een andere beoordeling vereist dan het verrichten van een belangenafweging die wordt verricht om te beoordelen of een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden verleend en waarbij doorgaans weinig gewicht wordt toegekend aan het uitoefenen en “opbouwen” van familieleven en privéleven in de wetenschap dat dit is aangegaan en voortduurt tijdens illegaal verblijf. Artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikelen 7 en 24 van het Handvest vereisen evenwel een autonome en Unierechtelijke beoordeling.
51. Het Hof heeft eerder verduidelijkt dat de grondrechten die zijn neergelegd in artikelen 7 en 24, lid 2, van het Handvest en die zien op het recht op privéleven en het familie- en gezinsleven en het belang van het kind, geen absolute grondrechten zijn. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van het Hof van 22 februari 2022 in de zaak XXXX (arrest van 22 februari 2022 XXXX tegen België, C-483/20, ECLI:EU:C:2022:103). Tegelijkertijd heeft het Hof in de arresten van 14 januari 2021 in de zaak TQ (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9) en van 22 november 2022 in de zaak X (Medicinale Cannabis) (arrest van het Hof van 22 november 2022 in de zaak X (Medicinale Cannabis), C‑69/21, ECLI:EU:C:2022:913) nader gepreciseerd op welke wijze de lidstaten aan de verplichting die artikel 5 van richtlijn 2008/115 oplegt, invulling dienen te geven in het geval de derdelander minderjarig, dan wel ernstig ziek is en heeft verduidelijkt dat de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg kunnen staan aan de vaststelling van een terugkeerbesluit en heeft dus aangenomen dat het belang van het kind en het recht op privéleven in de weg kunnen staan aan de oplegging van een terugkeerbesluit. De rechtbank wijst er hierbij op dat het Hof in het zogenoemde Medicinale Cannabis-arrest heeft verduidelijkt dat de lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2008/115, ook wanneer zij voornemens zijn een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel vast te stellen ten aanzien van een illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelander, de door het Handvest aan die derdelander toegekende grondrechten moeten eerbiedigen en dit onder meer geldt voor het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven van die derdelander, zoals gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest. Het Hof heeft in dat arrest ook overwogen, onder verwijzing naar de AG-Conclusie, dat wanneer die derdelander in deze lidstaat zijn privéleven heeft opgebouwd zonder aldaar over een verblijfstitel te beschikken, er echter alleen uitzonderlijke redenen aan in de weg staan dat tegen hem een terugkeerprocedure wordt ingeleid. Hieruit blijkt, naar het oordeel van de rechtbank, evenwel dat ook dit privéleven niet zonder betekenis is. Verweerder dient zich rekenschap te geven van de gevolgen voor het familieleven en het privéleven van eisers en dient te beoordelen of dit, ondanks dat zij nimmer in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning, in de weg staat in het vaststellen van (aanvullende) terugkeerbesluiten.
52. Verweerder heeft bij het vaststellen van de terugkeerbesluiten het belang van het kinderen van eiseres niet laten vaststellen door het laten verrichten van een “best interest of the child assessment” door een deskundige. Verweerder heeft ook zelf niet vastgesteld wat de belangen van de minderjarige kinderen van eiseres zijn en heeft zich niet vergewist wat de gevolgen voor deze kinderen zijn als hij (aanvullende) terugkeerbesluiten vaststelt. Verweerder heeft zich bij de beoordeling of (aanvullende) terugkeerbesluiten moeten en kunnen worden vastgesteld, ook niet vergewist van de gevolgen voor het familieleven en privéleven, waarvan het recht op eerbieding hiervan is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten. Het -kennelijk- aannemen dat indien eiseres en haar kinderen allemaal dezelfde terugkeerverplichting hebben, een nadere beoordeling van de in artikel 7 en artikel 24 van het Handvest verankerde grondrechten niet is vereist, is een volstrekt ontoereikende invulling van de verplichtingen die voor verweerder uit artikel 5 van richtlijn 2008/115 volgen. Dit betekent dat de vier terugkeerbesluiten ook om deze reden moeten worden vernietigd. Uit een van de bijlagen van de beroepsgronden blijkt dat eiseres en de vader van de kinderen inmiddels zelf contact hebben opgenomen met de RUG om diagnostisch onderzoek ten aanzien van de ontwikkeling van de kinderen uit te voeren. De rechtbank gaat er van uit dat de onderzoeksbevindingen onverwijld na het gereedkomen door eisers aan verweerder worden gezonden, zodat verweerder tenminste over die informatie zal beschikken om in mogelijke verdere besluitvorming rekening mee te kunnen houden.
53. De rechtbank overweegt dat de vernietiging van alle op 24 oktober 2024 (aanvullend) vastgestelde terugkeerbesluiten betekent dat ten aanzien van jongste kind geen terugkeerbesluit is vastgesteld, maar dit kind ook geen verblijfsrecht of andere toestemming voor verblijf heeft. Ten aanzien van eiseres en de oudste twee kinderen staat het op
30 september 2019 vastgestelde terugkeerbesluit in rechte vast. Uit de website van DT&V blijkt dat gedwongen terugkeer naar Eritrea niet mogelijk is. Eiseres en haar twee oudste kinderen beschikken niet over Eritrese identiteitsdocumenten en kunnen op dit moment niet aan hun terugkeerverplichting doen. Daargelaten de formele belemmering om het op
30 september 2019 vastgestelde terugkeerbesluit uit te voeren, zal verweerder moeten nagaan of het van eiseres en haar twee oudste kinderen kan worden verwacht dat zij voldoen aan het terugkeerbesluit, terwijl het jongste kind geen terugkeerplicht heeft doordat de rechtbank alle op 24 oktober 2024 (aanvullend) vastgestelde terugkeerbesluiten vernietigt.
Het beginsel van non-refoulement
54. Het Hof heeft in het arrest Ararat verduidelijkt dat artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikelen 4 en 19, tweede lid, van het Handvest, verweerder verplicht om een actuele beoordeling van het refoulementrisico te maken vóór de uitvoering van het terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt dat gelet op de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 en meer in het bijzonder van de meeromvattende beschikking, uit het arrest Ararat volgt dat verweerder deze actuele beoordeling van het refoulementrisico moet maken vóór de oplegging van het terugkeerbesluit omdat in de Vreemdelingenwet 2000 niet is voorzien in een zelfstandig besluit tot verwijdering. Dit betekent ook dat de verplichting voor de rechter om zo nodig ambtshalve na te gaan of het refoulementrisico wordt geëerbiedigd betrekking heeft op de vaststelling van het terugkeerbesluit door verweerder. Weliswaar moet het beginsel van non-refoulement in elke fase van de terugkeerprocedure in acht worden genomen, maar bij de oplegging van het terugkeerbesluit door verweerder en bij de rechtmatigheidsbeoordeling van het terugkeerbesluit door de rechter, dient dit kenbaar te geschieden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 november 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:18269, rechtsoverweging 41). Uit het arrest Ararat volgt dat het Unierecht de beslisautoriteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet afwijst, verplicht om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, door het terugkeerbesluit dat eerder is vastgesteld, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel.
55. Anders dan verweerder meent, is de uitleg die het Hof in het arrest Ararat heeft gegeven wel relevant voor de beoordeling in de onderhavige procedure. De procedure die heeft geleid tot het arrest Ararat was weliswaar, anders dan in de onderhavige procedure, ingeleid met beroepen tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning. De kern van de verwijzing en de kern van het arrest Ararat heeft echter betrekking op het moeten actualiseren van de beoordeling van het refoulementrisico als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden en het eerder vastgestelde terugkeerbesluit berust op (deels) achterhaalde gegevens. Het is hiervoor dus niet relevant of een eerder vastgesteld terugkeerbesluit een besluitonderdeel was van een afwijzing van een aanvraag om een asielvergunning of reguliere vergunning of een zogenoemd “kaal terugkeerbesluit” was. Dit is vanzelfsprekend wel relevant om te bezien in hoeverre de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en het refoulementrisico zijn beoordeeld ten tijde van het eerder vastgestelde terugkeerbesluit.
56. Uit de overige overwegingen van het Hof in het arrest Ararat volgt ook dat de autoriteiten die richtlijn 2008/115 ten uitvoer leggen, zich in elke fase van de terugkeerprocedure ervan moeten vergewissen dat het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd. Deze verplichting voor de autoriteiten is niet afhankelijk van het indienen van een asielaanvraag of van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting, maar rust op de autoriteiten. Dit betekent dat het niet -alleen- aan eisers is om te onderbouwen dat zij een risico bij terugkeer lopen. Indien eisers dit zouden stellen, dient verweerder deze stelling te beoordelen in het licht van de algemene informatie over het land van herkomst (of ander land van bestemming) en de andere aangedragen bewijsmiddelen en vervolgens te beoordelen of sprake is van een refoulementrisico.
57. Dat deze onderzoeksplicht, die uit richtlijn 2008/115 en het Handvest van de Grondrechten volgt op verweerder rust, en welke uitvoering daarvan daarna door de rechtbank zo nodig ambtshalve moet worden gecontroleerd, betekent niet dat van eisers niet kan worden verlangd dat zij zelf een wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van een eerder terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van het refoulementrisico in het licht van met name artikel 5 van richtlijn 2008/115, zoals bedoeld in punt 37 van het arrest Ararat, naar voren te brengen. Verweerder moet eisers de mogelijkheid bieden om zich te beroepen op elke wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van een eerder opgelegd terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de refoulementbeoordeling. Het is dan ook op hun beurt aan eisers om verweerder in staat te stellen een grondige actuele beoordeling van het refoulementrisico te verrichten. Het Hof heeft immers in punt 38 van het arrest Ararat niet alleen overwogen dat er een geactualiseerde beoordeling moet worden gemaakt van de risico’s die de derdelander loopt om te worden blootgesteld aan behandelingen die door artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest absoluut verboden worden. Het Hof heeft ook overwogen dat een dergelijke beoordeling, die onderscheiden en autonoom moet zijn ten opzichte van die welke ten tijde van de vaststelling van dat (eerdere) terugkeerbesluit is verricht, de nationale autoriteit in staat moet stellen om zich, rekening houdend met elke wijziging van de omstandigheden en met alle nieuwe elementen die deze derdelander in voorkomend geval aanvoert, ervan te vergewissen dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die derdelander bij terugkeer naar een derde land een reëel risico loopt in dat derde land te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen.
58. De rechtbank overweegt echter dat nu in de te toetsen terugkeerbesluiten een ander land van terugkeer is benoemd, verweerder gehouden is om het refoulementrisico te beoordelen dat verband houdt met de terugkeer naar dat andere derde land. Het is dus niet alleen aan eisers om feiten en omstandigheden aan te dragen die nopen tot een actuele beoordeling. Verweerder heeft eiseres gehoord en eiseres heeft op de vraag of zij een onmenselijke behandeling vreest bij terugkeer naar Ethiopië, verklaard dat zij niemand in Ethiopië kent en veertien jaar in Nederland verblijft en voor haar komst in andere landen heeft verbleven en Ethiopië op 14-jarige leeftijd heeft verlaten. Verweerder kan op grond van het zeer summiere gehoor weliswaar vaststellen dat eiseres niet stelt dat terugkeer naar Ethiopië in strijd is met het beginsel van non-refoulement. Dit ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting om ook uit eigen beweging na te gaan of het beginsel van non-refoulement aan vertrek van eiseres en haar kinderen naar Ethiopië in de weg staat. Verweerder dient tenminste het meest recente algemene ambtsbericht te raadplegen en te beoordelen of eiseres en haar drie zonen, ook gelet op de Eritrese nationaliteit en de houding van de Ethiopische autoriteiten jegens Eritrese onderdanen, een reëel en voorzienbaar risico lopen om na terugkeer in een met artikel 3 van het EVRM-strijdige situatie te geraken. De rechtbank stelt op grond van het gehoor van eiseres en de terugkeerbesluiten die jegens eiseres en haar drie kinderen zijn vastgesteld vast, dat verweerder zich hiervan onvoldoende rekenschap heeft gegeven.
59. De aanvullende terugkeerbesluiten die ten aanzien van eiseres en haar twee oudste kinderen zijn vastgesteld en het terugkeerbesluit dat ten aanzien van het jongste kind van eiseres is vastgesteld, vereisen een beoordeling van het refoulementrisico omdat de terugkeerverplichting betrekking heeft op Ethiopië en ten aanzien van dit derde land niet eerder het refoulementrisico is onderzocht en beoordeeld. Verweerder heeft dit refoulementrisico niet voldoende onderzocht doordat verweerder alleen aan eiseres een vraag heeft gesteld over haar vrees en verweerder niet uit eigen beweging landeninformatie heeft betrokken bij de beoordeling van de persoonlijke situatie van eiseres en haar drie kinderen. In de (aanvullende) terugkeerbesluiten ontbreekt bovendien elke motivering op dit punt. De (aanvullende) terugkeerbesluiten zijn gelet op de verplichting voor verweerder om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen dus onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende toereikend gemotiveerd en deze gebreken zijn op zichzelf beschouwd redengevend om de vier terugkeerbesluiten te vernietigen.
Conclusie en gevolgen van deze uitspraak
60. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de vier terugkeerbesluiten waartegen in de onderhavige procedure beroep is ingesteld. De rechtbank draagt verweerder niet op om nieuwe terugkeerbesluiten te nemen omdat verweerder eerst zal moeten onderzoeken of het beginsel van non-refoulement en/of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen in de weg staan aan het opleggen van een terugkeerbesluit, dan wel dat de eerder vastgestelde terugkeerbesluiten moeten worden geschorst. De rechtbank overweegt, om misverstanden aan de zijde van eisers te voorkomen, dat de rechtbank door de terugkeerbesluiten te vernietigen niet bepaalt dat verweerder aan hen verblijfsvergunningen moet verlenen. Of dat zo is kan de rechtbank niet beoordelen omdat niet is gevraagd om verblijfsvergunningen en verweerder hier dus ook geen beslissing over heeft genomen. Indien eiseres en haar drie kinderen een verblijfsvergunning willen verkrijgen om hun leven in Nederland voort te zetten op rechtmatige wijze, zullen zij zich daartoe dus tot verweerder moeten wenden.
60. Omdat het beroep gegrond is spreekt de rechtbank een proceskostenveroordeling uit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50. De rechtbank kent 1 punt toe voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt omdat het dossier niet compleet was ten tijde van de zitting en de gemachtigde van eisers daardoor na de zitting nog een schriftelijke reactie heeft moeten geven op deze stukken en de beroepsgronden nader heeft moeten onderbouwen, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1. De rechtbank merkt de procedures aan als samenhangend, zodat niet voor elk beroep afzonderlijk een proceskostenveroordeling volgt. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
60. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt alle op 24 oktober 2024 (aanvullend) ten aanzien van alle eisers vastgestelde terugkeerbesluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.A. Jacobs - van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 02 juni 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.