ECLI:NL:RBDHA:2021:7884

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
NL20.13194 en NL20.13196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over verwestering en het belang van het kind in asielprocedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de interpretatie van de Kwalificatierichtlijn in relatie tot verwestering en het belang van het kind. De rechtbank behandelt de aanvragen van twee minderjarige Afghaanse eiseressen die sinds 2015 in Nederland verblijven en stellen dat zij door hun verblijf in Nederland zijn verwesterd. De rechtbank vraagt zich af of deze verwestering hen kan kwalificeren als leden van een specifieke sociale groep, en of het belang van het kind in asielprocedures op de juiste wijze wordt gewogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen, die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen, een aanzienlijk deel van hun identiteit hebben gevormd in de Nederlandse samenleving. De rechtbank vraagt het Hof om verduidelijking over de juridische status van verwestering als grond voor internationale bescherming en hoe het belang van het kind moet worden betrokken in de beoordeling van asielaanvragen. De rechtbank schorst de behandeling van de zaak totdat het Hof zijn oordeel heeft gegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.13194 en NL20.13196 verwijzingsuitspraak
verwijzingsuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[naam], geboren op [geboortedag] 2004, van Afghaanse nationaliteit, eiseres 1,
[naam], geboren op [geboortedag] 2005, van Afghaanse nationaliteit, eiseres 2,
gezamenlijk te noemen: eiseressen,
(gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. P. van Zijl).
Verzoek aan het Hof van Justitie van de Europese Unie tot het beantwoorden van de navolgende prejudiciële vragen:
I Dient artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn [1] aldus te worden uitgelegd dat westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, moeten worden beschouwd als een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, dan wel dermate fundamentele kenmerken van een identiteit zijn dat van betrokkenen niet kan worden geëist dat zij dit opgeven?
II Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dienen derdelanders die - ongeacht de motieven hiervoor - vergelijkbare westerse normen en waarden hebben aangenomen door feitelijk verblijf in de lidstaat gedurende hun identiteitsvormende levensfase te worden beschouwd als “leden van een specifieke sociale groep” in de zin van artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn? Dient de vraag of sprake is van een “specifieke sociale groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft” hierbij beoordeeld te worden vanuit het perspectief van de lidstaat of moet dit gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, Kwalificatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het aannemelijk kunnen maken door de vreemdeling dat hij in het land van herkomst wordt beschouwd als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, althans dat dit wordt toegedicht ? Is het vereiste dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als dit voortkomt uit religieuze of politieke motieven verenigbaar met artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met het verbod op refoulement en het recht op asiel?
III Is een nationale rechtspraktijk waarin een beslisautoriteit bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind
eerst(in elke procedure) concreet vast te (laten) stellen verenigbaar met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest), gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de lidstaat een verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet beoordelen en het belang van het kind moet worden betrokken bij de beslissing op dat verzoek?
IV Op welke wijze en in welke fase van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest het belang van het kind en meer in het bijzonder de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat worden betrokken en gewogen? Is het hierbij relevant of dit feitelijk verblijf rechtmatig verblijf is geweest? Is het bij het wegen van het belang van het kind bij bovenstaande beoordeling relevant of de lidstaat binnen de Unierechtelijke beslistermijnen heeft beslist op het verzoek om internationale bescherming, of niet is voldaan aan een eerder opgelegde terugkeerplicht en of de lidstaat niet tot verwijdering is overgegaan nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waardoor feitelijk verblijf van de minderjarige in de lidstaat heeft kunnen voortduren?
V Is een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en opvolgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest gelezen in samenhang met artikel 24, tweede lid, van het Handvest, verenigbaar met het Unierecht?
Verzoek aan het Hof van Justitie tot het beantwoorden van de vragen in een versnelde procedure (PPA).
Deze procedure betreft opvolgende verzoeken om internationale bescherming van twee minderjarige eiseressen die op 1 oktober 2015 samen met hun ouders, een oudere broer, een oudere zus en een jongere broer Nederland zijn ingereisd en sindsdien onafgebroken in Nederland hebben verbleven. Eiseressen zijn in Nederland met hun gezin opgevangen in opeenvolgende asielzoekerscentra, hebben gedurende hun verblijf onderwijs gevolgd, zijn sociale contacten aangegaan met jongens en meisjes en nemen deel aan maatschappelijke activiteiten en sportactiviteiten.
Eiseressen hebben met twee rapporten van deskundigen onderbouwd dat het langdurige verblijf in Nederland en de onzekerheid over verblijfsaanvaarding tot ontwikkelingsschade en psychische schade heeft geleid.
Het belang van het kind vereist een voortvarende behandeling van de verzoeken van eiseressen en een spoedige uitspraak van de rechtbank op de op 29 juni 2020 ingediende beroepen tegen de niet-inwilliging van de opvolgende verzoeken om internationale bescherming.
Teneinde, gelet op het belang van het kind en meer in het bijzonder het beperken van verdere ontwikkelingsschade bij eiseressen, de procedure van eiseressen voortvarend te behandelen is de rechtbank voor een dilemma geplaatst in verband met het tijdsverloop dat is gemoeid met het verwijzen van de zaak naar het Hof van Justitie.
De rechtbank acht echter het stellen van prejudiciële vragen noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding. De rechtbank verzoekt het Hof de vragen in de versnelde procedure (PPA) te behandelen om zo het tijdsverloop en het ontstaan van verdere ontwikkelingsschade bij eiseressen zoveel mogelijk te beperken.
De rechtsvragen zijn bovendien van belang voor meerdere minderjarigen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Ter illustratie wijst de rechtbank op de omstandigheid dat aansluitend aan de behandeling ter zitting van de beroepen van eiseressen en hun gezinsleden de behandeling heeft plaatsgevonden van beroepen van een Iraakse familie. Ook die procedure ziet op opvolgende verzoeken van onder meer twee meisjes in dezelfde leeftijd als eiseressen die ook langdurig in Nederland verblijven, hier deelnemen aan de Nederlandse samenleving en bescherming wensen omdat zij stellen geen afstand te kunnen doen van de normen, waarden en feitelijke gedragingen die zij in Nederland hebben aangenomen. In die procedure hebben verzoeksters ook met rapporten van deskundigen onderbouwd dat zij ernstige schade hebben opgelopen door het langdurige feitelijke verblijf in Nederland in combinatie met de onzekerheid of tot verblijfsaanvaarding wordt overgegaan. De rechtbank heeft de behandeling van die beroepen aangehouden totdat het Hof in de onderhavige procedure de prejudiciële vragen van de rechtbank heeft beantwoord.
Procesverloop huidige procedure
1. Bij afzonderlijke besluiten van 23 juni 2020 heeft verweerder de opvolgende aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kennelijk ongegrond verklaard.
2. Eiseressen hebben tegen deze besluiten op 29 juni 2020 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021, waar de beroepen en de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gelijktijdig zijn behandeld. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens zijn verschenen de vader, moeder, oudere broer, oudere zus en jongere broer van eiseressen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
4. Bij bericht van 29 juni 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend in verband met het stellen van prejudiciële vragen. Bij uitspraken van 23 juli 2021 zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen en is bepaald dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op de beroepen is beslist.
Feiten en standpunten van beide partijen
5. Eiseressen maken deel uit van een gezin van zeven personen. Eiseressen hebben, samen met hun vader, moeder, een oudere zus, een oudere broer en een jongere broer, in juni 2012 hun land van herkomst verlaten en zijn, na een verblijf van ruim drie jaar in Iran, gezamenlijk Nederland ingereisd op 1 oktober 2015.
6. Eiseressen en de overige gezinsleden hebben op 23 oktober 2015 aanvragen voor internationale bescherming ingediend. Deze aanvragen van eiseressen zijn afgewezen. Aan deze eerste procedures is een einde gekomen door de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 29 januari 2019. De afwijzingen zijn hiermee in rechte vast komen te staan.
7. Eiseressen en de overige gezinsleden van wie de eerste procedure is afgerond hebben opvolgende asielaanvragen gedaan op 28 juni 2019. Eiseressen stellen zich in deze opvolgende procedure op het standpunt dat zij door hun verblijf in Nederland zijn verwesterd en daarom bescherming behoeven. De vader, moeder en jongere broer van eiseressen hebben geen zelfstandige asielmotieven, maar baseren hun opvolgende aanvraag om bescherming op de relazen van eiseressen. De oudere zus en oudere broer van eiseressen hebben zelfstandige motieven aan hun (opvolgende) asielaanvragen ten grondslag gelegd.
8. Deze verwijzingsuitspraak heeft (uitsluitend) betrekking op de opvolgende asielaanvragen van eiseressen en de motieven die zij daaraan ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen tegen de afwijzing van de asielaanvragen van vader, moeder en de jongere broer aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof.
9. Eiseressen hebben verklaard dat zij sinds hun aankomst in Nederland volledig hebben geparticipeerd in de Nederlandse samenleving. Zij zijn naar school gegaan, zijn vriendschappen met jongens en meisjes aangegaan en hebben met deze leeftijdgenoten gezamenlijk activiteiten ondernomen zoals het samen vrije tijd doorbrengen, het samen gaan zwemmen en het samen naar de bioscoop gaan. Eiseres 1 heeft ook een bijbaantje.
10. Eiseressen stellen dat de periode die zij in Nederland verblijven, gelet op hun leeftijd en de levensfase waarin zij zich bevinden, de periode is dat zij hun identiteit vormen. In deze ontwikkeling hebben zij geleerd en ervaren om zelf keuzes te kunnen maken over de inrichting van hun leven. Zo kunnen zij nu zelf beslissen met wie zij vrije tijd willen doorbrengen, kunnen zij zelf beslissen of en met wie zij een liefdesrelatie willen aangaan, kunnen zij zelf beslissen welke kleding zij willen dragen, kunnen zij zelf beslissen of ze een geloof willen belijden en maken ze plannen voor vervolgopleidingen als de middelbare school is afgerond. Tevens oriënteren zij zich reeds op een carrière en (betaalde) baan die zij ambiëren na afronding van hun opleidingen.
10. Eiseressen stellen dat het recht om dit soort keuzes zelf te maken en het recht om als meisje dezelfde keuzes te kunnen maken als jongens als het bijvoorbeeld gaat om huwelijk, opleiding, werk en religie wezenlijk is voor wie zij zijn en daarmee voor hun identiteit. Omdat het zelf kunnen beslissen over essentiële keuzes in hun bestaan, door hun verblijf in Nederland, fundamenteel is geworden voor hun identiteit, kunnen zij dit niet meer veranderen, in ieder geval kan en mag dit niet van hen worden verwacht. Eiseressen stellen hierbij dat zij zich, door de wijze waarop zij in Nederland zijn opgegroeid en zich hebben ontwikkeld, niet meer kunnen aanpassen aan de leefregels die voor hen na terugkeer in Afghanistan zullen gelden. Indien zij zich in Afghanistan zullen gedragen en uiten zoals zij nu doen, zullen zij worden vervolgd door de Taliban, althans in ieder geval ernstige schade oplopen.
10. Eiseressen hebben uitdrukkelijk verklaard dat hun normen, waarden, identiteit en hun feitelijke gedragingen die hieruit voortvloeien op geen enkele wijze verband houden met politieke of religieuze opvattingen. Eiseressen stellen evenwel dat als zij na terugkeer naar Afghanistan zich niet kunnen aanpassen aan de daar heersende normen en waarden, hun identiteit en hun feitelijke gedragingen door de Taliban zullen worden beschouwd als uitingen van religieuze opvattingen die zodanig in strijd zijn met de heersende opvattingen, dat eiseressen hierdoor moeten vrezen voor hun leven.
10. Eiseressen kwalificeren de vorming en het ontwikkelen van hun identiteit in Nederland en de uiting van deze identiteit door hun feitelijke gedragingen als “verwestering”. Eiseressen verzoeken op grond van deze verwestering internationale bescherming van de Nederlandse autoriteiten.
10. Eiseressen hebben zich tevens op het standpunt gesteld dat zij door de periode dat zij feitelijk in Nederland verblijven en -kort gezegd- in onzekerheid verkeren over verblijfsaanvaarding en hun vrees voor mogelijke terugkeer naar Afghanistan ernstige schade hebben opgelopen. Eiseressen hebben door deskundigen een Best Interests of the Child-assessment laten verrichten. Tevens hebben eiseressen een algemeen rapport van deskundigen overgelegd dat beschrijft welke schade kinderen die zijn geworteld [2] in de (Nederlandse) samenleving oplopen als zij gedurende langdurig verblijf in onzekerheid verkeren of zij moeten terugkeren naar hun land van herkomst. Uit beide rapporten blijkt naar de mening van eiseressen dat, om verdere schade te voorkomen, het in hun belang is om zekerheid te verkrijgen dat zij in Nederland kunnen blijven. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat “het belang van het kind” tot bescherming, althans verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet leiden.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als deze verwestering voortkomt uit politieke of religieuze motieven. Verwesterde vrouwen zijn niet te beschouwen als een “specifieke sociale groep” als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn, zodat deze vervolgingsgrond niet kan worden aangenomen op grond van de asielrelazen die aan de opvolgende asielaanvragen ten grondslag liggen. Verweerder baseert deze standpunten op jurisprudentie van de Afdeling en het beleid dat op grond van deze jurisprudentie tot stand is gekomen [3] .
16. Verweerder stelt zich overigens op het standpunt dat van eiseressen kan en mag worden verwacht dat zij na terugkeer naar Afghanistan hun gedragingen aanpassen aan de daar geldende normen en waarden. Als eiseressen zich aanpassen aan de geldende normen en waarden van Afghanistan lopen zij geen gevaar op ernstige schade, zodat aan eiseressen geen bescherming hoeft te worden verleend. In deze opvolgende asielprocedures wordt niet beoordeeld of eiseressen in aanmerking komen voor verblijf op reguliere gronden vanwege het niet kunnen aanpassen aan de in Afghanistan geldende normen en waarden.
16. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het belang van het kind voldoende is betrokken en gewogen in de besluitvorming en dat het na de besluitvorming door eiseressen overgelegde BIC-assessment en de schadenota niet afdoen aan deze besluitvorming.
Rechtsvragen huidige procedure en overwegingen van de rechtbank
16. De rechtbank ziet zich in deze procedure voor meerdere rechtsvragen gesteld die naar het oordeel van de rechtbank een nadere uitleg van het Unierecht door het Hof behoeven.
19. De vragen die de rechtbank moet beantwoorden zien allereerst op de vraag of verwestering kan leiden tot vluchtelingschap of subsidiaire bescherming. Indien door verwestering geen aanspraak op internationale bescherming als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn ontstaat, komt de vraag aan de orde of verwestering beschermingswaardig privéleven oplevert of dat uitzettingsbeletselen moeten worden aangenomen, dan wel of verwestering wellicht moet leiden tot verblijfsaanvaarding op andere, reguliere gronden. Voor de vreemdeling is het bij verblijfsaanvaarding relevant op welke grondslag dit gebeurt; het beginsel van non-refoulement is absoluut, terwijl bij de beoordeling of verblijf moet worden toegestaan vanwege in Nederland opgebouwd privéleven of op andere reguliere gronden een belangenafweging zal plaatsvinden. In deze belangenafweging zal ook gewicht toekomen aan de ruimte voor de lidstaten om een zeker toelatingsbeleid te voeren en aan de omstandigheid of opgebouwd privéleven heeft plaatsgevonden gedurende rechtmatig of onrechtmatig verblijf op het grondgebied van de lidstaat. Ook is dan wellicht relevant in hoeverre een lidstaat zijn Unierechtelijke verplichting om vreemdelingen die niet rechtmatig op het grondgebied van de lidstaten verblijven te verwijderen nakomt. Indien moet worden aangenomen dat verwestering leidt tot een vervolgingsgrond is echter voor een dergelijke belangenafweging geen plaats. De processuele positie van de vreemdeling is dus afhankelijk van de vraag in welke fase van de besluitvorming de asielmotieven van eiseressen moeten worden beoordeeld en tot welke kwalificatie deze motieven van eiseressen leiden. Van belang bij deze vraag is ook dat in de nationale rechtspraktijk bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, anders dan bij eerste asielprocedures, niet wordt beoordeeld of tot verblijfsaanvaarding op reguliere gronden zoals beschermingswaardig privéleven, moet worden overgegaan.
20. De andere hoofdvraag die de rechtbank zal moeten beantwoorden is hoe het belang van het kind, dat ook op grond van het Unierecht steeds een eerste overweging moet zijn, in deze asielprocedures moet worden betrokken en gewogen. Het belang van het kind zoals dit in deze procedures is gesteld, ziet voornamelijk op schade die is ontstaan door langdurig feitelijk verblijf hier te lande en niet zozeer door ervaringen in het land van herkomst of te vrezen gebeurtenissen na terugkeer. De vragen die hierbij opkomen zijn of een lidstaat in staat moet worden geacht het belang van het kind te kunnen wegen als de beslisautoriteit dat belang van het kind niet eerst vaststelt en of aan het belang van het kind als een opvolgend verzoek tot bescherming wordt ingediend minder of geen gewicht behoeft te worden toegekend als dit belang van het kind enkel tot verblijfsaanvaarding op reguliere gronden zou kunnen leiden.
20. De rechtbank zal hieronder aan de hand van deze twee hoofdvragen uiteenzetten welke nadere uitleg van het Unierecht zij nodig heeft om een beslissing in de hoofdprocedures van eiseressen te kunnen nemen.
I Dient verwestering tot bescherming en verblijfsaanvaarding door een lidstaat te leiden?Juridisch kader
20. De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is de vraag of verwestering tot vluchtelingschap kan leiden. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake zal zijn van “daden van vervolging” zoals bepaald in artikel 9 van de Kwalificatierichtlijn als eiseressen zich na terugkeer naar Afghanistan zullen uiten en gedragen zoals zij thans in Nederland doen.
23. De vraag die hierbij voorligt en die partijen verdeeld houdt, is of sprake is van een vervolgingsgrond zoals bedoeld in artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn. Eiseressen stellen dat zij vanwege verwestering deel uit maken van een specifieke sociale groep en dat zij vanwege deze vervolgingsgrond bescherming behoeven.
24. In artikel 33, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag [4] is bepaald dat “
geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of teruggeleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging”.
25. Uit de preambule van de Kwalificatierichtlijn blijkt dat het gemeenschappelijk Europees asielstelsel stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag, zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967, om zo het beginsel van non-refoulement te handhaven en te garanderen dat niemand naar het land van vervolging wordt teruggestuurd.
25. In de preambule is tevens bepaald dat het nodig is om gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen worden aangemerkt. In punt 30 is expliciet overwogen dat het nodig is om tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond „
het behoren tot een bepaalde sociale groep”.
27. Artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn bepaalt onder meer het navolgende (vetgedrukt en onderstreept aangebracht door de rechtbank):

Gronden van vervolging1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:(…)d) een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:— leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en— de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.(…)Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;(…)2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.28.De rechtbank heeft kennisgenomen van de relevante passages uit het UNHCR Handboekom te bezien hoe de vervolgingsgronden die zijn overgenomen in de Kwalificatierichtlijn volgens de UNHCR moeten worden geduid en beoordeeld. De UNHCR heeft onder meer aangegeven dat overlap met andere vervolgingsgronden geregeld voor zal komen, maar de UNHCR stelt niet dat dit een vereiste is om lidmaatschap van een specifieke sociale groep als vervolgingsgrond aan te nemen. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit de bewoordingen of de ratio van deze vervolgingsgrond.De UNHCR heeft in Richtlijn Nr. 2aangegeven dat de vervolgingsgrond “het behoren tot een bepaalde sociale groep” de grond is die de minste duidelijkheid biedt, maar dat Staten reeds hebben erkend dat “vrouwen” een bepaalde sociale groep kunnen vormen in de zin van het Verdrag van 1951. Tevens is opgemerkt dat het in de praktijk van de Staten breed gedragen is dat cohesie in de groep geen vereiste is en dat de leden van een groep elkaar dus niet hoeven te kennen of als groep met elkaar hoeven om te gaan. In Richtlijn Nr. 1, die ziet op gendergerelateerde vervolging, is bepaald dat vrouwen een duidelijk voorbeeld zijn van een sociale subgroep met gemeenschappelijke aangeboren en onveranderlijke kenmerken en dat zij vaak anders worden behandeld dan mannen.Tevens heeft de UNHCR in deze richtlijn opgemerkt dat “de omvang van de groep soms is gebruikt als reden om “vrouwen” in het algemeen niet te erkennen als een bepaalde sociale groep terwijl dit argument geen weerslag vindt in feiten of logica aangezien de andere gronden ook niet gebonden zijn aan een bepaalde omvang”.

29. Het Hof heeft in het arrest in de zaak Ahmedbekova [10] onder meer bepaald dat:
(…)“85 In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 moet worden gelezen in samenhang met lid 2 van dit artikel. Volgens lid 2 doet het bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.”(…)89 “ Opdat kan worden vastgesteld dat er sprake is van een „sociale groep” in de zin van deze bepaling, moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moeten de leden van de groep een „aangeboren kenmerk” vertonen of een „gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden”, of een kenmerk of geloof delen „dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Ten tweede moet deze groep in het betrokken derde land een eigen identiteit hebben, omdat zij in haar directe omgeving als „afwijkend” wordt beschouwd”(…)30. In Richtlijn nr. 2 geeft de UNHCR aan dat
“een bepaalde sociale groep is een groep personen die een bepaald kenmerk gemeen hebben, anders dan hun risico op vervolging,ofdie door de samenleving als groep worden gezien. Dit kenmerk is vaak iets dat aangeboren of onveranderlijk is of dat anderszins fundamenteel is voor de identiteit, het geweten of het uitoefenen van de eigen mensenrechten.”De UNHCR lijkt zodoende uit te gaan van alternatieve voorwaarden om te kunnen spreken van deze vervolgingsgrond, terwijl het Hof – overeenkomstig de tekst van artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn – heeft bepaald dat sprake is van cumulatieve voorwaarden.
31. De Afdeling heeft in haar jurisprudentie [11] geoordeeld dat Afghaanse vrouwen en meisjes in twee gevallen in aanmerking kunnen komen voor een vergunning op grond van verwestering:
1. als de verwestering gekoppeld is aan een politieke of religieuze overtuiging.2. als haar een van de vervolgingsgronden wordt toegedicht in verband met haar persoonlijke uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk te veranderen kenmerken, of waarin zij daardoor een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Daarbij spelen met name het gedrag van de vreemdeling in het land van herkomst, de leeftijd die zij had op het moment van haar vertrek, hoe zij zich in Nederland heeft ontwikkeld en haar verblijfsduur in Nederland een belangrijke rol.32. De Afdeling heeft in deze uitspraak verder geoordeeld dat “verwesterde vrouwen” niet als sociale groep als bedoeld in artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn beschouwd worden omdat deze groep te divers is en aan verwesterde gedragingen verschillende motieven ten grondslag (kunnen) liggen. Verweerder heeft op grond van de jurisprudentie van de Afdeling beleid [12] gemaakt en dezelfde voorwaarden gesteld aan het aannemen van de vervolgingsgrond “lid zijn van een specifieke sociale groep” op grond van verwestering.
33. De rechtbank stelt vast dat artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn een integrale weergave is van de vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag. In het onderhavige geval hebben eiseressen expliciet aangegeven dat hun verwestering niet voortkomt uit politieke of religieuze motieven. De rechtbank wijst evenwel op de jurisprudentie van de hoogste nationale bestuursrechter en het beleid dat naar aanleiding van deze jurisprudentie tot stand is gekomen. In de nationale rechtspraktijk wordt verwestering beoordeeld in het kader van vluchtelingschap als de verwestering voortkomt uit politieke en/of religieuze motieven. Nu de Kwalificatierichtlijn, net als het Vluchtelingenverdrag, het behoren tot een specifieke sociale groep als afzonderlijke vervolgingsgrond aanmerkt, wenst de rechtbank allereerst van het Hof te vernemen of de nationale rechtspraktijk op dit punt verenigbaar is het met Unierecht. De rechtbank overweegt voorts dat in de onderhavige procedures niet de vraag voorligt of “verwesterde vrouwen” kunnen worden aangemerkt als specifieke sociale groep. Het gaat in deze zaken om de vraag of “derdelanders die een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en normen, waarden en feitelijke gedragingen die gangbaar zijn in die lidstaat aannemen en overnemen” gekwalificeerd kunnen worden als specifieke sociale groep.
Gemeenschappelijke achtergrond / fundamentele kenmerken van een identiteit34. De rechtbank ziet zich gelet op de relazen van eiseressen en de daarin gestelde asielmotieven voor de vraag gesteld wat de Unierechtelijke begrippen “gemeenschappelijke achtergrond” en “dermate fundamentele kenmerken van een identiteit” dat niet kan worden geëist dat deze worden opgegeven, betekenen. Daarna komt aan de orde of, indien meerdere individuen in een lidstaat, ongeacht of zij elkaar kennen, een gemeenschappelijke achtergrond of vergelijkbare fundamentele kenmerken van een identiteit hebben, sprake is van een “specifieke sociale groep”. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, moet worden beoordeeld of, indien vanwege het deel uitmaken van die groep vervolging wordt gevreesd, dit tot vluchtelingschap en dus bescherming moet leiden van de individuele leden van deze groep. De rechtbank zal bovendien moeten beoordelen of het hierbij relevant is wanneer de individuen die over dezelfde achtergrond of fundamentele kenmerken van een identiteit beschikken in de lidstaat wel als “een groep” worden gezien, maar in het land van herkomst vanwege die identiteit niet als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, maar als individu met van de heersende normen en waarden afwijkende religieuze en/of politieke opvattingen wordt beschouwd en of dit gevolgen heeft voor het aannemen van een specifieke vervolgingsgrond. Denkbaar hierbij is dat leden van een sociale groep zich in het land van herkomst juist niet als groep manifesteren om aan een risico op vervolging te ontkomen. Dit leidt tot de vraag hoe een verzoeker om internationale bescherming aannemelijk kan maken dat sprake is van een groep die in het land van herkomst een eigen identiteit heeft en welke eisen aan het leveren van bewijs voor deze stelling mogen worden gesteld.
35. Zowel eiseres 1 als eiseres 2 hebben verklaard dat zij sinds en doordat zij in Nederland verblijven de normen, waarden en feitelijke gedragingen hebben overgenomen en aangenomen van hun Nederlandse leeftijdgenoten die hier zijn geboren. Anders dan meisjes die in dezelfde leeftijdsfase zitten maar in Afghanistan wonen, zijn eiseressen opgegroeid en opgevoed met de gedachte dat zij zelf keuzes kunnen maken in hun leven. Deze keuzes behelzen onder meer het zelf beslissen over met wie vriendschappen worden aangegaan, of en wanneer zij een huwelijk wensen aan te gaan, of zij na afronding van de middelbare school en dus niet meer onder de leerplicht vallen een vervolgopleiding willen volgen en of zij werkzaamheden buitenshuis ambiëren. Ook mogen eiseressen nu zelf kiezen of zij een geloof willen aanhangen en of zij politieke opvattingen hebben en deze religieuze en/of politieke opvattingen in het openbaar willen uiten.
36. De rechtbank wenst van het Hof te vernemen of het door feitelijk verblijf in een lidstaat op basis van aangeleerde en aangenomen normen en waarden zelf kunnen beslissen over de wijze waarop het leven wordt ingericht, deel uitmaakt van het Unierechtelijke begrip “achtergrond” en/of “identiteit”. Het komt de rechtbank voor dat bij de beoordeling of sprake is van kenmerken van een identiteit het relevant is in welke levensfase vreemdelingen op het grondgebied van de Unie verblijven. Weliswaar is het niet uitgesloten dat “oudere” vreemdelingen die zich reeds een eigen identiteit hebben gevormd voordat zij in een lidstaat inreizen, zich door feitelijk verblijf toch aanpassen aan de hier te lande geldende normen en waarden en vergelijkbare feitelijke gedragingen vertonen. Het lijkt echter minder waarschijnlijk dat de op latere leeftijd aangenomen normen, waarden en feitelijke gedragingen dermate fundamenteel worden voor de reeds eerder gevormde identiteit, dat niet meer kan worden geëist om hiervan afstand te doen na terugkeer naar het land van herkomst. De rechtbank acht dit slechts anders indien de situatie in het land van herkomst tijdens het verblijf van de verzoeker hier te lande wezenlijk wijzigt en de verzoeker dus na terugkeer niet kan volstaan met terugkeer naar eerdere normen, waarden en gedragingen, maar zich zal moeten aanpassen aan een nieuwe situatie met op dat moment nieuwe en voor de vreemdeling onbekende opvattingen.
37. Eiseres 1 was bij aankomst in Nederland 11,5 jaar. Eiseres 2 was op het moment van inreis 10,5 jaar. Eiseressen verblijven ten tijde van het onderzoek ter zitting 5 jaar en ruim 8 maanden onafgebroken in Nederland en dat zal op het moment dat de rechtbank einduitspraak zal doen aanzienlijk langer zijn. De rechtbank heeft zich op dit punt niet laten bijstaan door een deskundige, maar gaat er – vooralsnog – van uit dat in normale omstandigheden de levensfase van tien tot twintig jaar een zeer belangrijke periode is voor de vorming van een eigen identiteit. De rechtbank gaat er ook van uit dat deelnemen aan de samenleving op de wijze zoals dit is beschreven door eiseressen met zich brengt dat de normen en waarden in die samenleving worden overgenomen en aangenomen en dat dit specifiek geldt in de levensfase waarin eiseressen zich bevinden. Indien een derdelander, die zoals eiseressen, op jonge leeftijd de Unie inreist en hier meerdere jaren aaneengesloten verblijft en volwaardig deelneemt aan die samenleving, acht de rechtbank het waarschijnlijk dat die derdelander de (westerse) normen en waarden van de lidstaat overneemt en daarmee tot onderdeel van zijn identiteit maakt. De rechtbank wenst van het Hof te vernemen of de waarden en normen en de feitelijke gedragingen die hierop zijn gebaseerd kenmerken van het Unierechtelijk begrip “identiteit” zijn. De rechtbank wenst in aansluiting hierop te vernemen of, indien dit daadwerkelijk moet worden gekwalificeerd als kenmerken van een identiteit, deze kenmerken geacht moeten worden zo fundamenteel te zijn voor die identiteit dat niet verwacht kan worden dat na vertrek uit de lidstaat en na terugkeer naar het land van herkomst afstand wordt gedaan van die identiteit. Eiseressen hebben aangegeven met name de positie en rechten van meisjes en hun mogelijkheid tot zelfontplooiing als belangrijke normen en waarden te beschouwen. De rechtbank wenst een nadere duiding van het Hof op welke kenmerken wordt gedoeld bij het beoordelen of die kenmerken onderdeel uitmaken van “een identiteit”. De rechtbank overweegt dat voor de hand ligt dat het gaat om opvattingen over gelijkheid tussen man en vrouw. In het verlengde hiervan ligt echter ook het recht om gevrijwaard te blijven van gender gerelateerd geweld, het recht om niet uitgehuwelijkt te worden, het recht om al dan niet een geloof aan te hangen en het recht om al dan niet politieke opvattingen te hebben en hierover uitlatingen te doen. Welk gewicht komt aan het hebben van deze opvattingen toe als terugkeer naar Afghanistan betekent dat meisjes en vrouwen zich moeten aanpassen aan normen en waarden die discriminatie op basis van gender en mogelijk gender gerelateerd geweld behelzen? De rechtbank verwijst hierbij naar artikel 60 en 61 van het Istanbul-Verdrag [13] waarin is bepaald dat het Vluchtelingenverdrag op gendersensitieve wijze moet worden uitgelegd, wat ook terugkomt in artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn bij het bepalen of sprake is van een specifieke sociale groep. De rechtbank gaat er overigens van uit dat ook jongens en mannen die een aanzienlijk deel in de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaten verblijven kunnen verwesteren door normen en waarden en feitelijke gedragingen aan te nemen die zij als essentieel onderdeel van hun identiteit beschouwen. Ook dan acht de rechtbank het niet uitgesloten dat deze jongens geen afstand kunnen en willen doen van deze normen en waarden die betrekking hebben op de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen. In dat geval heeft ook te gelden dat het uiten van die opvattingen en het dus niet verhullen van de identiteit na terugkeer naar Afghanistan tot gevaar en mogelijk vervolging zal leiden. Indien de aangenomen normen en waarden niet beschouwd dienen te worden als kenmerken van een identiteit zal wellicht wel sprake kunnen zijn van een gemeenschappelijke achtergrond, te weten de achtergrond “het op jonge leeftijd gedurende meerdere jaren verblijven op het grondgebied van een lidstaat en daarbij normen en waarden aannemen die niet overeenkomen met de normen en waarden van het land van herkomst en die, bij uiting hiervan in het land van herkomst, tot vervolging kunnen leiden”. Het jarenlange verblijf in de lidstaat op jonge leeftijd en het daarbij hebben deelgenomen aan de samenleving kan niet meer worden gewijzigd. De rechtbank verzoekt het Hof te verduidelijken of deze feiten reeds volstaan om van een sociale groep als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn te kunnen spreken.
38. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat eiseressen niet stellen dat de normen en waarden die thans gelden in Afghanistan zodanig zijn gewijzigd ten opzichte van de normen en waarden die golden toen zijn nog in Afghanistan woonden, dat zij zich daarom niet kunnen aanpassen of niet weten hoe zij zich daaraan moeten aanpassen. Eiseressen stellen dat hun opvattingen over de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en dus hun recht om zelf, net als jongens van hun leeftijd, keuzes te maken over de inrichting van hun leven, deel uitmaken van hun identiteit en wezenlijk zijn voor die identiteit. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat als zij moeten terugkeren naar Afghanistan hun positie in de samenleving als meisje en als vrouw betekent dat hun in Nederland gevormde identiteit zal leiden tot vervolging. Eiseressen hebben algemene informatie over Afghanistan overgelegd waaruit blijkt wat de positie van meisjes en vrouwen is.
Leden van een specifieke sociale groepénals zodanig beschouwd in land van herkomst
39. De vraag die opkomt is of vreemdelingen die op het grondgebied van de lidstaten verblijven gedurende de levensfase waarin hun identiteit wordt gevormd, vanwege deze hier te lande gevormde “westerse” identiteit moeten worden beschouwd als “leden van een specifieke sociale groep”. De rechtbank wenst van het Hof nadere uitleg te verkrijgen hoe in dit kader het Unierechtelijke begrip “specifieke sociale groep” moet worden uitgelegd. Voor minderjarige vreemdelingen zoals eiseressen zal te gelden hebben dat zij zich aanpassen aan hun leeftijdsgenoten en opgroeien met de denkbeelden waarmee hun Nederlandse leeftijdsgenoten opgroeien. De rechtbank maakt uit de verklaringen van eiseressen op dat gedurende dit opgroeien in Nederland zij het als vanzelfsprekend zijn gaan vinden en ervaren dat ook meisjes hun eigen keuzes (kunnen) maken. Dit laat onverlet dat minderjarige vreemdelingen die hier opgroeien, al dan niet als lid van een gezin, en op vergelijkbare wijze een westerse identiteit hier vormen, overigens van elkaar (kunnen) verschillen in de specifieke keuzes die zij willen maken en de motieven om zelf keuzes te willen maken. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld welke factoren doorslaggevend zijn om minderjarige vreemdelingen, die doordat zij in de levensfase waarin zij hun identiteit vormen gedurende geruime tijd in Nederland verblijven terwijl zij afkomstig zijn uit een land waarin meisjes en vrouwen geen gelijke rechten hebben als jongens en mannen en ook niet in staat worden gesteld om zelf essentiële keuzes te maken over de inrichting en vormgeving van hun bestaan, als sociale groep als bedoeld in artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn te definiëren. De Afdeling heeft eerder aangenomen dat “verwesterde vrouwen” geen specifieke sociale groep vormen, omdat de verwesterde vrouwen als groep te groot en te divers zijn. In de onderhavige procedure gaat het echter niet om “verwesterde vrouwen”, maar om derdelanders die zich een aanzienlijke periode van de levensfase waarin een individu een eigen identiteit vormt, feitelijk op het grondgebied van een lidstaat bevinden en hier volwaardig deelnemen aan de samenleving. De rechtbank wil van het Hof weten of het vereist is dat “leden van een specifieke sociale groep” elkaar kennen en/of elkaar als zodanig herkennen en zichzelf daardoor als individuen van een sociale groep beschouwen en of en hoe de beslisautoriteit dit moet onderzoeken en beoordelen. Deze vraag is ook relevant bij de beoordeling of sprake is van een gemeenschappelijke achtergrond. Indien derdelanders feitelijk verblijven in de lidstaat in de levensfase dat zij hun identiteit vormen terwijl de normen en waarden in die lidstaat bij uiting in het land van herkomst tot vervolging kunnen leiden dan kan dit verblijf niet meer worden teruggedraaid. Betekent dit reeds hierom dat iedereen die deze achtergrond heeft tot een sociale groep behoort ook zonder enig besef te hebben dat meerdere derdelanders zich in deze positie bevinden?
40. Indien uit de beantwoording door het Hof van de bovenstaande vragen blijkt, dat eiseressen kunnen worden aangemerkt als leden van een specifieke sociale groep vanwege verwestering, is de vraag aan de orde hoe de bepaling “
de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd”moet worden uitgelegd. De rechtbank leidt uit het eerdergenoemde arrest Ahmedbekova af dat dit een cumulatief vereiste is om te kunnen spreken van een “specifieke sociale groep” hoewel de UNHCR deze vereisten als alternatief beschouwt.
41. De rechtbank wenst te vernemen hoe het vereiste dat de groep in het betrokken land een eigen identiteit moet hebben, zich met artikel 10, lid 2, van de Kwalificatierichtlijn verhoudt en hoe de rechtbank dit moet beoordelen. De rechtbank wenst met name te vernemen of doorslaggevend moet zijn of de lidstaat eiseressen als leden van een sociale groep beschouwt of hoe de actor zoals bedoeld in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn eiseressen zal beschouwen indien zij zich na terugkeer zullen uiten en gedragen hoe zij hier te lande reeds geruime tijd doen. In dit verband herhaalt de rechtbank dat eiseressen geen politieke en religieuze motieven ten grondslag leggen aan hun “verwestering”, maar dat het niet uitgesloten is dat de Taliban verwesterde terugkeerders niet als
specifieke sociale groepbeschouwt maar als
individuele religieuze afvalligen of politieke tegenstanders, omdat ze afwijken van de heersende religieuze of politieke norm. De rechtbank wenst daarom van het Hof te vernemen of de beoordeling of eiseressen moeten worden aangemerkt als leden van een specifieke sociale groep moet worden gemaakt vanuit het perspectief van de lidstaat of vanuit het perspectief van de actor van vervolging. Artikel 10, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn kan in dit verband mogelijk meebrengen dat indien bij afwezigheid van een religieuze of politieke overtuiging of specifieke sociale groep de lidstaat concludeert dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een vervolgingsgrond in een situatie als die waarin eiseressen zich bevinden, terwijl aannemelijk is dat het uiten van fundamentele kenmerken van de identiteit door eiseressen wel tot vervolging leidt indien deze kenmerken van vervolgingsgronden aan eiseressen door de actor van de vervolging worden toegeschreven. En ook indien eiseressen zich niet bewust zijn van de omstandigheid dat er meerdere jonge derdelanders in vergelijkbare omstandigheden in de lidstaat verblijven, is het niet uitgesloten dat een actor terugkerende onderdanen, vanwege de gemeenschappelijke achtergrond van het enkele feitelijke verblijf in de Unie, als groep beschouwen. Artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn schrijft voor dat eerst wordt beoordeeld of sprake is van een vervolgingsgrond en pas daarna of sprake is van toegedichte kenmerken van een vervolgingsgrond. Deze redactie van de bepaling veronderstelt dat eerst een beoordeling plaatsvindt vanuit het perspectief van de lidstaat en indien dit niet leidt tot de aanname van een vervolgingsgrond, de verzoeker alsnog aannemelijk kan maken dat een actor hem wel kenmerken van een vervolgingsgrond toedicht. Bij de vervolgingsgroep “specifieke sociale groep” is een complicerende factor dat individuen van een groep zich niet altijd als groep zullen manifesteren in het land van herkomst juist vanwege de vrees voor vervolging. De vraag die opkomt is of van eiseressen kan worden verwacht dat zij, als zij ten overstaan van de beslisautoriteit niet aannemelijk weten te maken dat zij behoren tot een specifieke sociale groep, aannemelijk maken
waaromeen actor hen zal vervolgen als zij zich na terugkeer uiten zoals zij hier nu doen. Uit landeninformatie blijkt wat de heersende normen en waarden in Afghanistan zijn. Eiseressen stellen daaraan niet te kunnen voldoen. Partijen zijn het erover eens dat het uiten van normen en waarden die eiseressen hebben of het vertonen van feitelijke gedragingen die zij nu vertonen tot vervolging in Afghanistan zal leiden. Dient reeds op grond van deze feiten en omstandigheden de vluchtelingenstatus te worden toegekend ondanks dat niet komt vast te staan van welke vervolgingsgrond sprake is? De rechtbank vraagt het Hof te verduidelijken of van eiseressen mag worden verwacht dat zij vervolging trachten te voorkomen door hun normen en waarden te verhullen en zich dus terughoudend op te stellen en of deze eisen hoger zijn als het gaat om vervolging op grond van toegedichte vervolgingsgronden te voorkomen.
42. Vanuit het perspectief van de lidstaat zal, indien verwesterde individuen zoals eiseressen niet worden beschouwd als een sociale groep, geen sprake zijn van een vervolgingsgrond. Komen eiseressen dan desondanks in aanmerking voor vluchtelingschap vanwege toegedichte politieke of religieuze opvattingen die afwijken van de heersende norm? Of moet artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat zij niet voor vluchtelingschap in aanmerking komen, maar enkel wellicht voor subsidiaire bescherming?
43. De UNHCR interpreteert deze vervolgingsgrond deels anders dan het Hof en het Hof heeft zich overigens nog nooit uitgelaten over wat een gemeenschappelijke achtergrond en fundamentele kenmerken van een identiteit zijn en of normen en waarden die worden aangenomen in de levensfase waarin een individu zijn identiteit vormt als zodanig kunnen worden aangemerkt. Nu de UNHCR, het Hof en de hoogste nationale rechter deels tot verschillende interpretaties lijken te komen is het voor de rechtbank niet duidelijk wanneer sprake is van deze vervolgingsgrond. Omdat eiseressen evenwel stellen dat zij na terugkeer naar Afghanistan zullen worden vervolgd omdat zij behoren tot de sociale groep verwesterde meisjes/vrouwen acht de rechtbank nadere uitleg van het Hof noodzakelijk om de afwijzing van de verzoeken van eiseressen te kunnen beoordelen en uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding.

Subsidiaire bescherming

44. Uit de arresten Y en Z [14] en X,Y en Z [15] leidt de rechtbank af dat verzoekers van internationale bescherming, indien sprake is van een vervolgingsgrond, hun gedragingen niet hoeven aan te passen om daadwerkelijke vervolging te voorkomen. De rechtbank wenst te vernemen of, indien geen sprake is van een vervolgingsgrond en dus niet tot vluchtelingschap op grond van verwestering kan worden geconcludeerd, van betrokkenen kan worden verwacht dat zij hun normen, waarden en de hieruit voortvloeiende feitelijke gedragingen na terugkeer in overeenstemming kunnen brengen met de heersende normen, waarden en feitelijke gedragingen in het land van herkomst en of dan nog grond kan bestaan om subsidiaire bescherming te verlenen. Mag als geen sprake is van “kenmerken van een identiteit die dermate fundamenteel zijn dat van betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven” terughoudendheid worden verwacht als aan deze kenmerken geen politieke of religieuze motieven ten grondslag liggen?
45. Indien het Hof zou uitleggen dat het gedurende de identiteitsvormende levensfase aannemen van normen, waarden en feitelijke gedragingen niet leidt tot dermate fundamentele kenmerken van een identiteit als bedoeld in artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn, komt de vraag aan de orde of dit zonder nadere beoordeling reeds impliceert dat eiseressen hun gedragingen kunnen en moeten aanpassen om zodoende vervolging van een toegedichte overtuiging of een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te voorkomen. In dit verband wijst de rechtbank op het arrest van het EHRM in de zaak Sufi en Elmi [16] en wat het EHRM daarin heeft overwogen over de mogelijkheid 'to play the game'. De rechtbank verzoekt het Hof om dit arrest bij de beantwoording van deze vraag te betrekken.
Beschermingswaardig privéleven
46. Indien het Hof zal uitleggen dat verwestering, zoals door eiseressen aangevoerd en beschreven, niet leidt tot het aanspraak kunnen maken op vluchtelingschap of subsidiaire bescherming, rijst de vraag of deze westerse normen en waarden deel uitmaken van privéleven zoals dat wordt beschermd en gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest. Mag, indien geen sprake is van vluchtelingschap en om een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder b), van de Kwalificatierichtlijn te voorkomen, verwacht worden dat eiseressen hun in Nederland gevormde identiteit verhullen? Of kan verwestering dan wel dienen ter onderbouwing van privéleven dat na een belangenafweging wellicht tot verblijfsaanvaarding op reguliere gronden kan leiden?
47. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de nationale rechtspraktijk een onderscheid bestaat tussen eerste en opvolgende procedures in die zin, dat bij een eerste verzoek om internationale bescherming steeds ambtshalve door de beslisautoriteit wordt beoordeeld of, indien geen internationale bescherming wordt verleend, aanspraak op verblijf op (bepaalde) reguliere gronden bestaat. Zo wordt bij een eerste verzoek om bescherming ook beoordeeld of er sprake is van berschermingswaardig privéleven, verblijf op humanitaire gronden moet worden toegestaan en of er (tijdelijke) uitzettingsbeletselen vanwege medische problemen moeten worden aangenomen. Hoewel bij een opvolgende aanvraag deze reguliere aanspraken door langer feitelijk verblijf in de lidstaat groter kunnen zijn, worden deze aanspraken niet beoordeeld in de opvolgende asielprocedure. Het staat de verzoeker om internationale bescherming wel steeds vrij een afzonderlijke aanvraag in te dienen om deze gestelde aanspraken te laten beoordelen. De rechtbank acht het echter niet uitgesloten dat een integrale beoordeling van alle motieven die aan een verzoek tot verblijf ten grondslag liggen een sterkere aanspraak op verblijfsaanvaarding opleveren. De rechtbank wenst dan ook van het Hof te vernemen of het belang van het kind vereist dat, ook in opvolgende verzoeken om internationale bescherming, verblijfsaanspraken op grond van artikel 7 van het Handvest moeten worden beoordeeld. De vorming van een identiteit en de feitelijke verblijfsduur in een lidstaat staven immers niet alleen het verzoek om internationale bescherming, maar vertonen ook raakvlakken met privéleven.
48. Eerst nadat het Hof de prejudiciële vragen van de rechtbank beantwoordt, zal de rechtbank in staat zijn om te beoordelen of de feiten en omstandigheden die door eiseressen naar voren zijn gebracht om te onderbouwen dat zij zijn verwesterd voor de beslisautoriteit aanleiding hadden moeten zijn om eiseressen in aanmerking te brengen voor verblijfsaanvaarding ofwel omdat zij internationale bescherming behoeven, ofwel omdat zij aanspraak maken op verblijf op reguliere gronden.
II Het belang van het kind49. Eiseressen waren ten tijde van het indienen van de opvolgende verzoeken om internationale bescherming en ten tijde van de behandeling van hun beroepen tegen de afwijzende beslissingen minderjarig. Dit betekent dat reeds hierom verweerder het belang van het kind moet betrekken bij zijn beoordeling of internationale bescherming moet worden verleend. Gelet op de door eiseressen aangevoerde feiten en omstandigheden wordt de rechtbank echter ook voor de vraag gesteld of het belang van het kind in de weg staat aan een terugkeerplicht voor verwesterde en gewortelde kinderen en of het belang van het kind – ook als dat niet asielgerelateerd is – tot verblijfsaanvaarding dient te leiden indien een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend.
50. Eiseressen hebben een beroep gedaan op het belang van het kind en daartoe – nadat verweerder ondanks een verzoek hiertoe de besluitvorming niet had aangehouden – na het bestreden besluit twee rapporten overgelegd, een Best Interests of the Child-Assessment en een Schadenota. Verweerder heeft ter zitting mondeling op beide rapporten gereageerd.
51. Het Hof heeft in het arrest van 14 januari 2021 in de zaak TQ [17] overwogen dat in artikel 24, tweede lid, van het Handvest is bepaald, dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen. Het Hof heeft uiteengezet dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest, het fundamentele karakter van de rechten van het kind bevestigt.
52. In punt 18 van de preambule van de Kwalificatierichtlijn is onder meer bepaald dat “het belang van het kind bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten dient te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989” (Verdrag inzake de Rechten van het Kind). Uit artikel 20 van de Kwalificatierichtlijn blijkt dat minderjarigen worden aangemerkt als kwetsbaar en de lidstaten daarom rekening moeten houden met hun specifieke situatie. In het vijfde lid van deze bepaling is overwogen dat bij de uitvoering van de bepalingen van hoofdstuk VII van deze richtlijn (Kenmerken van de internationale bescherming) die betrekking hebben op minderjarigen, de lidstaten zich primair laten leiden door het belang van het kind.
Vaststellen en wegen van het belang van het kind in een concrete procedure53. De rechtbank wenst van het Hof te vernemen of lidstaten – om te kunnen voldoen aan de Unierechtelijke verplichting om het belang van het kind een essentiële overweging te laten zijn zoals uiteengezet in het arrest TQ -– verplicht zijn in alle vreemdelingrechtelijke procedures waarin een minderjarige is betrokken, ook als het geen niet-begeleide minderjarige is, eerst het belang van het individuele kind in de concrete procedure vast te stellen, zo nodig met behulp van een deskundige. Zonder vaststelling van het belang van het kind valt immers niet goed in te zien hoe de beslisautoriteit dat belang kan betrekken bij zijn beoordeling en dat belang kan wegen. Het kan bezwaarlijk van de minderjarige worden verwacht om zijn belang door een deskundige te laten vaststellen. Zijn verplichting in het kader van de samenwerkingsplicht ziet op het indienen van relevante elementen ter staving van zijn verzoek en dus met name op het stellen en aannemelijk maken van feiten en omstandigheden. Indien de verzoeker stelt en aannemelijk maakt dat hij ten tijde van indiening van het verzoek om internationale bescherming minderjarig is, ontstaat daarmee de verplichting voor de lidstaat om het belang van het kind te betrekken in al zijn handelingen. Om aan die verplichting te kunnen voldoen zal het belang van het kind eerst, dus alvorens een beslissing op een verzoek om internationale bescherming wordt genomen, moeten worden vastgesteld. De vraag die dan vervolgens aan de orde komt is hoe dat belang in een asielprocedure dient te worden gewogen, welk gewicht daaraan dient te worden toegekend en aan welke belangen van de lidstaat door de beslisautoriteit een groter gewicht mag worden toegekend. De rechtbank verzoekt het Hof aan te geven of het Unierecht hiervoor concrete aanknopingspunten biedt omdat niet zelden namens minderjarige vreemdelingen wordt aangevoerd dat het in hun belang is dat zij in de lidstaat mogen verblijven zodat zij een ongestoord en stabiel leven kunnen opbouwen onder omstandigheden waaraan het hen in landen van herkomst zal ontbreken.
54. In de nationale rechtspraktijk is enkel ten aanzien van een beperkt aantal specifieke situaties van niet-begeleide minderjarigen in de Dublinprocedure voorzien in een nadere motiveringsplicht voor verweerder als het gaat om het belang van het kind. Ook in deze situaties verplicht de nationale rechtspraktijk de beslisautoriteit niet tot een individueel onderzoek, al dan niet door deskundigen, om het belang van het kind vast te stellen alvorens een beslissing op het verzoek om internationale bescherming wordt genomen.
55. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 27 mei 2020 [18] overwogen dat het in die specifieke situatie niet op de weg van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling lag om aannemelijk te maken dat overdracht niet in haar belang was, maar dat verweerder had moeten motiveren waarom het in belang van de vreemdelinge was om in Zweden herenigd te worden met haar broer. De Afdeling vereist enkel een nadere motivering en overweegt dat verweerder in het kader van een belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden in het individuele geval moet vergaren en deze vervolgens kenbaar moet afwegen. De Afdeling heeft niet bepaald dat verweerder het belang van het kind, alvorens dit kenbaar te wegen, eerst moet vaststellen. Evenmin is bepaald dat “het vergaren van feiten en omstandigheden” in het geval de verzoeker minderjarig is, in ieder geval het vaststellen van het belang van het kind door een deskundige moet omvatten. De werkwijze in Dublin-procedures, als verweerder een niet-begeleide minderjarige wil overdragen naar een andere lidstaat om te worden herenigd met een volwassen familielid, is opgenomen in beleid. De te volgen werkwijze is beschreven in een Werkinstructie [19] .
56. De Afdeling heeft voor overige vreemdelingrechtelijke procedures waarin minderjarigen (mede) partij zijn niet vereist dat de beslisautoriteit het belang van het kind zelf moet vaststellen of door deskundigen moet laten vaststellen alvorens tot een besluit over verblijfsaanvaarding vanwege de behoefte aan bescherming of een besluit op reguliere gronden te kunnen komen.
57. In de nationale rechtspraktijk is door de Afdeling aanvaardbaar en niet in strijd met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Unierecht en meer in het bijzonder artikel 24, tweede lid, van het Handvest geacht, dat verweerder bij het beslissen op eerste verzoeken om bescherming in het algemeen overweegt dat de wijze van zijn besluitvorming in overeenstemming is met de rechten van het kind. Het is in de nationale rechtspraktijk vervolgens aan de minderjarige om zijn belang als kind concreet te onderbouwen en daarbij te motiveren waarom de weging van zijn belang als kind tot een andere beslissing op zijn aanvraag om bescherming of aanvraag om verblijf op reguliere gronden moet leiden.
58. In het voornemen om de opvolgende verzoeken niet in te willigen heeft verweerder in de onderhavige procedure geen overweging gewijd aan “het belang van het kind”, maar overwogen dat bij opvolgende aanvragen niet ambtshalve wordt beoordeeld of verblijfsaanspraken op reguliere gronden bestaan. In de zienswijze op dit voornemen hebben eiseressen aangegeven dat een orthopedagogisch onderzoek is aangevraagd bij de Rijksuniversiteit Groningen en is verweerder verzocht te wachten met de besluitvorming om zodoende de onderzoeksresultaten bij het besluit te kunnen betrekken. Tevens is aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met hun leeftijd. In het besluit is overwogen dat het rapport reeds geruime tijd is afgewacht, het besluit nu genomen wordt en het rapport in de beroepsfase alsnog kan worden ingebracht. Er is niet ingegaan op de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de leeftijd van eiseressen.
59. De rechtbank wenst van het Hof te vernemen of deze nationale rechtspraktijk verenigbaar is met het Unierecht en wijst daarbij op het navolgende.
60. Artikel 24, tweede lid, van het Handvest is een equivalent van artikel 3, tweede lid, van het Verdrag voor de Rechten van het Kind. De rechtbank wijst hierbij op het Handboek over het Europese Recht inzake Kinderrechten van de Fundamental Rights Agency [20] waarin onder meer is opgenomen dat artikel 24 van het Handvest rechtstreeks is geïnspireerd door het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het belang van het kind als een van de beginselen van dit Verdrag hierin terugkomt. Dit Handboek licht ook toe dat de bescherming van de rechten van het kind is aan te merken als algemene doelstelling van de Europese Unie, wat blijkt uit artikel 3, vijfde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en uit de Richtsnoeren van de Europese Unie ter bevordering en bescherming van de rechten van het kind [21] . Ook is in Unierecht, voor zover hierin verblijfsaanvaarding op reguliere gronden is geregeld, bepaald dat het belang van het kind moet worden betrokken bij verzoeken tot verblijf die (mede) worden ingediend door minderjarigen.
61. In het Unierecht wordt dus veel gewicht toegekend aan het belang van het kind. Desalniettemin lijkt in het Unierecht niet expliciet te zijn bepaald dat alvorens dit belang van het kind te kunnen wegen, de beslisautoriteit het belang van het kind in elke concrete vreemdelingenrechtelijke procedure moet vaststellen. De rechtbank vraagt daarom verduidelijking aan het Hof met de vraag of artikel 24, tweede lid, van het Handvest aldus moet worden gelezen dat het steeds en in elke fase betrekken van het belang van het kind als eerste overweging
impliceertdat dit belang allereerst wordt vastgesteld en dat dit een verplichting voor de beslisautoriteit behelst. Omdat artikel 24, tweede lid, van het Handvest terug te voeren is op artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en de preambule van de Kwalificatierichtlijn ook hiernaar verwijst haalt de rechtbank bij deze vraag het Comité voor de Rechten van het Kind aan.
62. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft in General Comments wel nader uiteengezet dat en hoe het belang van het kind moet worden vastgesteld. Zoals hiervoor overwogen, volgt uit de preambule bij de Kwalificatierichtlijn dat de beoordeling van het belang van het kind overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind dient te geschieden. In General Comment Nr. 14 [22] is onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
“The concept of the child's best interests is complex and its content must be determined on a case-by-case basis. (…). It should be adjusted and defined on an individual basis, according
to the specific situation of the child or children concerned, taking into consideration their personal context, situation and needs. For individual decisions, the child's best interests must be assessed and determined in light of the specific circumstances of the particular child [23] ..
(…)
Assessment and determination of the child’s best interests are two steps to be followed when required to make a decision. The “best-interests assessment” consists in evaluating and balancing all the elements necessary to make a decision in a specific situation for a specific individual child or group of children. It is carried out by the decision-maker and his or her staff – if possible a multidisciplinary team –, and requires the participation of the child. The “best-interests determination” describes the formal process with strict procedural safeguards designed to determine the child's best interests on the basis of the best-interests assessment.
(…)
Assessing the child’s best interests is an unique activity that should be undertaken in each individual case,
(…)
Determining what is in the best interests of the child should start with an assessment of the specific circumstances that make the child unique.
Deze richtlijn beschrijft voorts de onderwerpen die onderzocht moeten worden om het belang van het kind vast te kunnen stellen.
63. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft bovenstaande uitgangspunten herhaald in General Comment Nr. 22 [24] . Zo is onder meer overwogen dat:

(…)

27. Article 3 (1) of the Convention on the Rights of the Child places an obligation on both the public and the private spheres, courts of law, administrative authorities and legislative bodies to ensure that the best interests of the child are assessed and taken as a primary consideration in all actions affecting children.

(…)

31. In order to implement the best interests principle in migration-related procedures or decisions that could affect children, the Committees stress the need to conduct systematically best-interests assessments and determination procedures as part of, or to inform, migration-related and other decisions that affect migrant children. As the Committee on the Rights of the Child explains in its general comment No. 14, the child’s best interests should be assessed and determined when a decision is to be made.

(…)

64. Indien het belang van het kind is vastgesteld, dient dit belang te worden gewogen. Het Hof heeft in het arrest TQ uitgelegd dat de belangen van het kind een essentiële overweging vormen in alle handelingen waarbij minderjarigen zijn betrokken in een procedure. Het Hof heeft in dat arrest niet nader uitgelegd of er algemene uitspraken kunnen worden gedaan over het gewicht dat het belang van het kind in een belangenafweging dient te krijgen of aan welke andere belangen de beslisautoriteit een zwaarder belang mag toekennen.
65. Zoals uit General Comment nr. 14 blijkt, is alleen ten aanzien van artikel 21 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat waarborgen bij adoptie garandeert, bepaald dat het belang van het kind een “paramount” belang is. Ten aanzien van alle andere kinderrechten geldt, dat artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind bepaalt dat het belang van het kind een “primary” belang is. In General Comment Nr. 14 is voorts bepaald dat
“The expression “primary consideration” means that the child’s best interests may not be considered on the same level as all other considerations.”
66. Bij het ratificeren van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft Nederland in de Memorie van Toelichting [25] bij de goedkeuring van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aangegeven dat het belang van het kind geen absolute voorrang boven andere belangen heeft en dat dit mede komt door de diversiteit van de verdragsbepalingen, maar dat het evenwel met de doelstelling van het Verdrag in overeenstemming te achten is dat in geval van conflict van belangen, het belang van het kind als regel de doorslag hoort te krijgen.
67. Deze uitgangspunten zijn evenwel niet neergelegd in regelgeving of beleid. In de nationale jurisprudentie is dit evenmin aangenomen, maar wordt in concrete zaken het belang van kind gewogen, waarbij dus geen verplichting geldt en het ook geen vaste werkwijze is om eerst het belang van het kind vast te stellen. In het onderhavige geval heeft verweerder in zijn besluit geen enkele inhoudelijke overweging gewijd aan het belang van het kind. De door eiseressen nadien ingebrachte rapporten waarmee zij hun belang als kind onderbouwen, zijn geen aanleiding geweest voor verweerder om de besluiten in te trekken.
Het belang van eiseressen als minderjarigen
68. In de onderhavige procedures heeft verweerder het belang van het kind niet vastgesteld. Eiseressen hebben om hun belang als kind te onderbouwen twee rapporten overgelegd en zelf verklaringen afgelegd in de gehoren ten overstaan van de beslisautoriteit en ten overstaan van de meervoudige kamer van de rechtbank tijdens de behandeling ter zitting van de beroepen tegen de beslissingen op hun opvolgende verzoeken om bescherming.

Best Interests of the Child-Assessment

69. Eiseressen hebben een Best Interests of the Child-Assessment laten opstellen. Deze gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage is in maart 2021 opgemaakt door een Kinder- en Jeugdpsycholoog en een orthopedagoog-generalist. De rechtbank stelt vast dat deze BIC-assessment is opgemaakt in overeenstemming met de richtlijnen van het VN-Comité voor de Rechten van het Kind zoals hiervoor uiteengezet.
70. In het BIC-assessment (die ook ten behoeve van hun jongere broertje is opgemaakt) is ten aanzien van eiseressen en na gesprekken met eiseressen onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
“Advies: de belangen van de kinderen
De kinderen hebben rust, duidelijkheid, veiligheid en stabiliteit van opvoedsituatie – en toekomstperspectief nodig. De kinderen hebben hun plek gevonden in Nederland samen met het gezin waar ze onlosmakelijk onderdeel van uitmaken. Alle drie de kinderen voelen zich verbonden met Nederland en zijn geworteld in Nederland.
(…)
De aanvaardbare termijn omtrent het kunnen verdragen van onduidelijkheid en onzekerheid over het toekomstperspectief is verstreken. Indien er duidelijkheid voor de kinderen komt, zouden ze meer stabiliteit kunnen gaan ervaren waardoor ze kunnen gaan toekomen aan het verwerken van de ingrijpende levensgebeurtenissen.
(…)
Geconcludeerd wordt dat het belang van de kinderen is gediend bij verzekerd verblijf van hen en hun gezinsleden in Nederland. Enkel bij voortgezet verblijf van het gezin in Nederland zal hun ontwikkeling gewaarborgd zijn en kan hun opgedane ontwikkelingsschade hersteld kunnen worden.
(…)
Stabiliteit en continuïteit kunnen alleen maar bereikt worden wanneer alle gezinsleden een duidelijk status in Nederland krijgen. De kinderen zijn het meest gebaat wanneer zij hun verblijf in Nederland kunnen voortzetten samen met hun primaire verzorgers (ouders), zodat hun ontwikkeling gewaarborgd blijft.
Bij alle kinderen is er sprake van verworteling en verwestering. Er worden dan ook grote risico’s gezien op ontwikkelingsschade na (gedwongen) terugkeer vanwege de (traumatische) breuk met alles waar ze nu vertrouwd mee zijn. Specifiek zou het gaan om een breuk in hun identiteitsontwikkeling. Dit is een groot risico, omdat dit invloed zal hebben op hun verdere ontwikkeling(mogelijkheden) en (psychische) gezondheid.
(…)
Schadenota
71. Eiseressen hebben om het belang van het kind te onderbouwen tevens een rapportage uit december 2018 overgelegd met de titel “Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen – Een multidisciplinaire wetenschappelijke onderbouwing”. Deze schadenota is niet specifiek ten behoeve van eiseressen opgemaakt, maar heeft betrekking op met uitzetting bedreigde kinderen die langdurig in Nederland verblijven. Deze schadenota is opgesteld door prof. Erik Scherder (Hoogleraar Klinische Neuropsychologie), dr.mr. Carla van Os (Universitair docent Kinderen en recht) en dr. Elianne Zijlstra (Universitair docent Orthopedagodiek). De strekking van deze nota wordt blijkens de inleiding onderschreven en breed gedragen door hoogleraren. De beroepsverenigingen Het Nederlands Instituut van Psychologen, de Nederlandse Vereniging van Pedagogen en Onderwijskundigen en Jeugdartsen Nederland roepen op om de kennis uit deze schadenota te benutten voor wetenschappelijk onderbouwde besluitvorming aangaande met uitzetting bedreigde kinderen die langdurig in Nederland verblijven.
In dit rapport wordt ingegaan op:
  • gezond opgroeien
  • psychische gezondheid langdurig verblijvende kinderen met onzekere verblijfsstatus
  • ernstige gevolgen chronische stress op hersenontwikkeling en geheugen
  • risicofactoren uitzetting
  • aanpassingsproblemen bij uitgezette kinderen
  • aanpassing na uitzetting vanuit neurologisch perspectief.
De conclusie van dit rapport luidt als volgt:
“Kinderen die na jarenlang verblijf in Nederland met uitzetting bedreigd worden zijn extreem kwetsbaar vanwege de voortdurende stress en een gebrek aan stabiliteit. De jarenlange angst voor gedwongen uitzetting bedreigt hun ontwikkeling in ernstige mate, wat grote gevolgen heeft voor zowel hun huidige als hun toekomstige functioneren. De chronische stress waar kinderen aan zijn blootgesteld kan hun hersenfuncties zodanig aangetast hebben dat daardoor de kans dat zij van deze schade herstellen en zich kunnen aanpassen aan de leefomstandigheden in het land van herkomst uiterst klein geworden is. Dit alles maakt het uitzetten van deze langdurig in Nederland verblijvende kinderen, naar huidige wetenschappelijke inzichten, onverantwoord.”
72. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat aan dit rapport niet veel gewicht kan toekomen en niet afdoet aan de besluiten omdat dit niet specifiek betrekking heeft op eiseressen, maar algemeen van aard is.

Verklaring eiseressen

73. Eiseressen hebben beiden ten overstaan van de rechtbank een door henzelf geschreven verklaring voorgelezen [26] . Zij hebben de rechtbank verteld hoe het met hen gaat en wat zij in hun belang achten. Ook met deze verklaringen proberen eiseressen hun belang als minderjarige te onderbouwen.
Eiseres 1 heeft onder meer het navolgende verklaard:
(…)
Ik was gisteren het allereerste meisje op het AZC [27] die het ooit heeft gedaan: Ik heb de schoolvlag naast een Nederlandse vlag, opgehangen aan onze voordeur [28] . Het was een spannende dag. Ik kreeg om twee uur een telefoontje van mijn mentor: “je bent geslaagd”.
We hebben foto’s gemaakt met de hele familie. Iedereen is zó trots op mij! Ik heb nu mijn VMBO [29] diploma en volgend jaar ga ik naar de opleiding voor doktersassistente.
Maar nu is het vandaag opnieuw een spannende dag. Omdat ik iets moet doen wat nog veel moeilijker is. Ik twijfel. Of wat ik ga zeggen voor u genoeg zal zijn. Want dat is wat ik al heel lang voel, alsof ik niet genoeg ben.
Ik heb alles gedaan zoals het mij werd gevraagd. Ik haal mijn diploma, ik werk in een boscafé voor mijn zakgeld. Ik houd me aan alle afspraken die in dit land gelden. Voor vandaag heb ik gezocht naar de rechten die hier gelden voor kinderen. En dan schrik ik. Want ik wil die rechten ook. Als ik me wel aan alle afspraken houd, waarom gelden die rechten dan niet voor mij ?
Mijn klasgenoten gaan verder. (…) Ik zou net als hen, verder willen studeren, onafhankelijk zijn en zelfstandig. Een baan, een eigen woning en niet gezien worden als alleen maar een huwbare vrouw die straks het huishouden doet en voor de kinderen zorgt. (…)
Ik voel dat ik leef in twee werelden: in een wereld van vrijheid die ik buiten voel. Vrijheid die ik hier in Nederland en ook van mijn ouders krijg. Vrijheid die er in Afghanistan nooit zal zijn. (…).
Ik heb net als mijn leeftijdsgenoten dromen en wensen. Ik wil naar concerten. Zing mee met de playlists van mijn favoriete band, ik wil op reis kunnen gaan en fotograferen. Ik wil mezelf ontwikkelen, ik wil leren over cultuur en kunst en naar musea gaan.
In Nederland heb ik geleerd dat vrouwen dezelfde rechten hebben als mannen. Je kunt mij dit niet leren en dan voor mij beslissen en denken dat ik dit in een andere wereld niet meer zou voelen. Dat bestaat niet. Ik heb het geleerd en ik weet het. Dat is niet iets wat je mij kunt laten vergeten.
Alsof ik zes jaar leven zomaar kan uitgummen en daar een nieuw leven kan beginnen. Het is echt niet zomaar een kwestie van “even” wennen. Ik ben al negen jaar weg uit het land waar ik geboren ben.
De jaren waar ik ben geworden zoals ik nu als 17-jarig meisje ben, waren de jaren in Nederland. Als meisje ben ik pas in Nederland geboren.
Ik ben een westers meisje dat verlangt naar dezelfde rechten als de meisjes en vrouwen hier. Mijn huis heeft nu een Nederlandse vlag.
(…)
Eiseres 2 heeft onder meer het navolgende verklaard:
(…)
En nu, ben ik zestien jaar. Zes jaar in Nederland. (…)
Maar, ik ga ook al zes jaar iedere dag naar school. Volgend jaar doe ik mijn eindexamen. Met vriendinnen en vrienden, naar hockey, zwemmen en de bioscoop. Zoals tieners dat doen. Ik weet al zes jaar dat ik als kind het recht heb om dat te doen. Om als meisje zo te leven. Ik mag een mening hebben. Ik mag vrij zijn.(...)
Ik ben een tiener in Nederland, zoals andere tieners in Nederland opgegroeid. Dit is hoe dat ik hier leef en dat is wie ik nu ben. Dan zouden er in Afghanistan dus wel heel veel redenen zijn om mij te doden. Hier ben ik trots op wie ik ben. Daar ben ik een slecht meisje. Mijn ouders zijn hier trots op mij zoals ik nu ben. Dat zou daar niet mogen.
Ik ben al zes jaar bang. Bang voor het land waar ik geboren ben. Omdat ik daar niet kan leven als het meisje wat ik hier ben geworden. Omdat meisjes zoals ik, daar niet leven maar dood zijn. Ik ben niet meer van dat land, het is niet meer van mij. (…)
Ik kan niet terug veranderen. Ik kan niet terug naar wat ik nooit ben geweest. Ik wil vrij zijn. Ik wil studeren. Ik wil verpleegkundige worden. Niet de vrouw van een oude man die met mij wil trouwen. (…)
74. Verweerder heeft om de opvolgende aanvragen van eiseressen te beoordelen geen deskundigen ingeschakeld om het belang van het kind, dus concreet van eiseressen, te laten vaststellen. Verweerder heeft de deskundigheid van de rapporteurs en de inhoud van de door eiseressen overgelegde gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage en de schadenota niet betwist en heeft evenmin deskundigen ingeschakeld om een contra-expertise te laten verrichten. Op grond van de nationale rechtspraktijk hebben deze rapporten met de resultaten van de Best Interests of the Child-Assessment en de Schadenota, gelet op bovengenoemde omstandigheden, te gelden als deskundigenrapporten waarvan de rechtbank bij de beoordeling van het beroep uit zal gaan.
75. Eiseressen hebben een opvolgend verzoek om internationale bescherming ingediend en daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat zij geworteld zijn en door hun verblijf in Nederland en de onzekerheid of zij al dan niet moeten terugkeren naar Afghanistan in Nederland schade hebben opgelopen. Artikel 5 van de Kwalificatierichtlijn ziet op ter plaatse ontstane behoefte aan bescherming, maar heeft betrekking op bescherming tegen schade die zou kunnen ontstaan door en na terugkeer naar het land van herkomst. Ook hiervoor vereist het kunnen verkrijgen van bescherming de aanwezigheid van een actor.
76. De schade die bij minderjarigen door langdurig verblijf in onzekerheid en door de zogenoemde worteling ontstaat, houdt geen verband met de motieven om het land van herkomst te ontvluchten of een vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade na terugkeer, behoudens dat de schade niet zal verdwijnen, maar wellicht groter zal worden door het enkele feitelijke vertrek van het grondgebied van de lidstaat waar de schade is ontstaan. Er lijkt dus geen sprake van nieuwe asielmotieven, maar de schade is wel ontstaan door het feitelijk verblijf dat heeft plaatsgevonden tijdens en tussen de asielprocedures. Deze schade wordt nu als element om het opvolgende verzoek om bescherming te staven naar voren gebracht.
77. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of deze schade en het belang van het kind om te voorkomen dat deze schade groter wordt, moet worden betrokken in de onderhavige procedures die zijn ingeleid met een verzoek om internationale bescherming.
78. De rechtbank vraagt het Hof te verduidelijken of het belang van het kind in de asielprocedure tevens het belang omvat om reeds ontstane schade door feitelijk verblijf te beperken en dus moet worden betrokken en gewogen in de asielprocedure. Indien het Hof overweegt dat dit in beginsel niet uitgesloten moet worden geacht, vraagt de rechtbank het Hof tevens te verduidelijken of de rechtbank enkel het feitelijk tijdsverloop in acht moet nemen of dat ook gewicht toekomt aan de oorzaken van de lange duur van dit feitelijk verblijf.
79. Vragen die daarbij aan de orde zijn is of het bij het betrekken van het tijdsverloop relevant is of het langdurig verblijf rechtmatig of onrechtmatig is en of dit is ontstaan door het tijdsverloop in procedures. Een andere vraag die opkomt, is of het Unierechtelijk loyaliteitsbeginsel een rol speelt. Lidstaten hebben de plicht om tot verwijdering over te gaan van illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijvende derdelanders. Betekent de omstandigheid dat indien de lidstaat niet overgaat tot verwijdering nadat een terugkeerplicht in rechte is komen vast te staan en daarmee voortgezet feitelijk verblijf gedoogt, dat de periode die minderjarige derdelanders op het grondgebied doorbrengen en die bijdraagt aan onzekerheid over hun positie, moet worden betrokken bij de beoordeling van hun verzoeken? De rechtbank wijst hierbij op het arrest TQ waarin het Hof het navolgende heeft overwogen:
(…)

79 Volgens de rechtspraak van het Hof verplicht artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/115 de lidstaten ertoe om, wanneer een terugkeerbesluit is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land maar deze niet aan de terugkeerverplichting heeft voldaan, ongeacht of dat het geval is binnen de voor vrijwillig vertrek toegestane termijn dan wel of geen termijn daarvoor is toegekend, teneinde de doeltreffendheid van de terugkeerprocedures te verzekeren, de nodige maatregelen te nemen voor de verwijdering van de betrokkene, namelijk diens fysieke verwijdering uit die lidstaat volgens artikel 3, punt 5, van die richtlijn (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C 38/14, EU:C:2015:260, punt 33).

80 Voorts zij eraan herinnerd dat de lidstaten, zoals volgt uit zowel hun loyaliteitsplicht als de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van richtlijn 2008/115 in herinnering worden gebracht, zo spoedig mogelijk moeten voldoen aan de hun bij artikel 8 van die richtlijn opgelegde verplichting om bedoelde onderdaan in de in lid 1 van dat artikel genoemde gevallen te verwijderen (arrest van 23 april 2015, Zaizoune, C 38/14, EU:C:2015:260, punt 34).

80. Het Hof legt dus uit dat de lidstaten gehouden zijn een effectief verwijderingsbeleid te voeren. Als de lidstaat dit niet doet, brengt dit dan mee dat, gelet op het belang van het kind, er eerder een verplichting voor de lidstaat zal zijn om tot verblijfsaanvaarding over te gaan omdat door het verblijf, ook als is sprake van een terugkeerplicht, schade ontstaat? De rechtbank vraagt het Hof te verduidelijken hoe het loyaliteitsbeginsel in omstandigheden als in de onderhavige procedure aan de orde, zich verhoudt met de verplichting om het belang van het kind steeds een essentiële overweging te laten zijn. Als lidstaten in weerwil van hun Unierechtelijke verplichtingen om een effectief verwijderingsbeleid te voeren niet rechtmatig verblijf gedogen, betekent dit dat tot verblijfsaanvaarding moet worden overgegaan als gedurende de periode van gedogen van onrechtmatig verblijf schade ontstaat bij minderjarigen zoals in de onderhavige procedure onderbouwd is gesteld? Maakt het hierbij uit of lidstaten niet in staat zijn om tot gedwongen verwijdering over te gaan vanwege de veiligheidssituatie in het land van herkomst of het gebrek aan medewerking door het land van herkomst of komt dit voor rekening en risico van de lidstaat? De rechtbank verzoekt het Hof om hierbij aan te geven hoe het loyaliteitsbeginsel en de plicht om een effectief verwijderingsbeleid te voeren zich verhouden met het feitelijk niet voldoen aan een eerder opgelegde terugkeerplicht door verzoekers. Indien ouders niet voldoen aan hun terugkeerplicht en hun kinderen door dit feitelijk voortgezet verblijf schade oplopen, is dit dan een omstandigheid die voor rekening en risico van de kinderen komt omdat de ouders (juridisch) verantwoordelijk zijn voor kinderen en ook voor hen de keuze voor voortgezet niet rechtmatig verblijf maken?
81. De rechtbank overweegt voorts dat derdelanders die geen aanspraak maken op bescherming en aan wie een terugkeerplicht is opgelegd dienen zorg te dragen dat zij het grondgebied van de Unie verlaten. Het belang van het kind moet steeds in elke fase van elke procedure een essentiële overweging zijn. Dit betekent niet dat het belang van het kind steeds een doorslaggevend belang is, want als het belang van het kind absoluut zou zijn dan zou er geen plaats voor een belangenafweging zijn. Echter, nu er dus in elke fase van elke procedure wel een belangenafweging moet plaatsvinden, kan de lidstaat belang toekennen aan de omstandigheid dat tijdens onrechtmatig verblijf geen verblijfsaanspraken worden opgebouwd en komt aan het belang van de lidstaat om uit te dragen dat het niet voldoen aan een terugkeerplicht geen verblijfsaanspraken oplevert een zeker gewicht toe.
82. Uit de schadenota blijkt dat de ontwikkeling van het kind wordt geschaad door langdurig feitelijk verblijf en onzekerheid over verblijfsaanvaarding. Worteling kan enkel ontstaan door langdurig op het grondgebied van de lidstaten te verblijven. Minderjarigen die als gezinslid naar de Unie komen en na opleggen van een terugkeerplicht niet vertrekken, zijn hierbij afhankelijk van de keuzes die meerderjarigen, zoals hun ouders, al dan niet op advies van professioneel gemachtigden en/of hulporganisaties en/of andere betrokkenen mede voor hen maken. Van minderjarigen die deel uitmaken van een gezin kan niet worden verwacht en geëist dat zij wel voldoen aan hun terugkeerplicht door zich los te maken van hun gezin en zelfstandig te voldoen aan de terugkeerplicht. Als het om minderjarigen gaat, heeft dus te gelden dat het meerderjarigen zijn die de keuze maken voor voortgezet verblijf na een eerdere procedure die niet tot verblijfsaanvaarding heeft geleid. In een belangenafweging wordt het belang van de minderjarigen vervolgens afgezet tegen het belang van de lidstaat om onrechtmatig verblijf te ontmoedigen, hoewel de minderjarigen op de keuze voor onrechtmatig verblijf dus in het algemeen geen invloed zullen hebben.
83. Het Hof heeft in het arrest M’Bodj [30] - kort gezegd - bepaald dat medische uitzettingsbeletselen niet tot bescherming kunnen leiden. De Afdeling [31] heeft dat als volgt geduid:
(…)
“6.4. In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, heeft de Afdeling onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M’Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452, overwogen dat de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen limitatieve opsomming van gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel uitsluitend de gronden bevat waarop volgens de Kwalificatierichtlijn internationale bescherming moet worden geboden. Uit het arrest M’Bodj volgt voorts dat de subsidiaire beschermingsstatus alleen kan worden verleend als een vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent dat de staatssecretaris geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verlenen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op voormelde ernstige schade.
6.5.
Ernstige schade moet daarnaast volgens artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn worden veroorzaakt door één van de ‘actoren’ van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze partijen geen bescherming kunnen of willen bieden. Dit betekent dat niet elke schending van artikel 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van de subsidiaire beschermingsstatus. Dat artikel 3 van het EVRM, zoals het EHRM dat in zijn rechtsspraak heeft uitgelegd, zich onder bepaalde zeer uitzonderlijke omstandigheden verzet tegen uitzetting – bijvoorbeeld wanneer een vreemdeling aan een ernstige fysieke of psychiatrische ziekte lijdt of bij dwingende humanitaire omstandigheden – maakt niet dat de vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. De jurisprudentie van het Hof van Justitie over ernstige schade en die van het EHRM over artikel 3 van het EVRM lopen op dit punt immers uiteen, omdat volgens het Hof van Justitie ernstige schade altijd moet voortvloeien uit gedragingen van derden en daarom bijvoorbeeld een medische situatie in beginsel niet kan leiden tot ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
6.6.
Daarom houdt de staatssecretaris terecht geen rekening met onderwerpen of verhaallijnen die niet binnen de reikwijdte van het begrip ernstige schade vallen. Anders dan de vreemdelingen betogen, loopt hij hiermee niet vooruit op de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, omdat hij niet op elk element hoeft in te gaan, maar slechts op elk relevant element. Elementen die niet relevant zijn voor een subsidiaire beschermingsstatus maar wel een betoog van een schending van artikel 3 van het EVRM omvatten, kunnen dus niet worden betrokken bij de asielaanvraag en zullen in een ander kader aan de orde moeten komen.”
(…)
84.
De schade die eiseressen thans hebben opgelopen door langdurig verblijf in Nederland zonder zekerheid te hebben over verblijfsaanvaarding houdt geen verband met asielmotieven. Betoogd zou kunnen worden dat net als in de situatie waar het arrest M’Bodj op ziet, geen sprake is van een actor die deze schade heeft veroorzaakt en zal blijven veroorzaken als niet tot verblijfsaanvaarding wordt overgegaan.
85. Gelet op het arrest TQ dient echter in elke procedure en elke fase van de procedure het belang van het kind een essentiële overweging te zijn. Indien M’Bodj ook ziet op de feiten en omstandigheden uit de onderhavige procedure kan echter aan het belang van het kind, zoals dat blijkt uit de overgelegde rapporten, in deze procedure weinig invulling worden gegeven. Wel zou kunnen worden betoogd, dat de lengte van de procedures en het niet verwijderen na de eerste procedure maar het voortgezet feitelijk verblijf gedogen deels te wijten zijn aan de lidstaat.
De rechtbank vraagt het Hof, gelet hierop, te verduidelijken hoe de arresten M’Bodj en TQ in de onderhavige situatie moeten worden uitgelegd en hoe deze arresten zich tot elkaar verhouden. Het arrest TQ heeft weliswaar betrekking op een niet-begeleide minderjarige jongen, maar ook voor kinderen in een gezinssituatie heeft te gelden dat niet zonder meer kan worden geëist dat zij zelfstandig terugkeren naar hun land van herkomst. De rechtbank leidt bovendien uit het arrest TQ af dat het Hof heeft bedoeld uitspraken te doen over alle minderjarigen omdat zij reeds vanwege hun leeftijd kwetsbaar zijn. Kinderen in een gezinsverband genieten primair de bescherming en zorg van de ouders, maar dat laat onverlet dat, naar het oordeel van de rechtbank, ook aan hen bijzondere procedurele waarborgen dienen toe komen en in ieder geval hun belang als kind moet worden vastgesteld en moet worden gewogen.
86. In de hiervoor genoemde schadenota is gemotiveerd aangegeven en wetenschappelijk onderbouwd dat na vijf jaar verblijf van kinderen in het gastland de kans op schade bij uitzetting vanuit wetenschappelijk perspectief hoog is. Weliswaar is deze termijn niet voor elk kind hetzelfde en hangt dit samen met de leeftijd, de veerkracht en de kwetsbaarheid van het kind, maar een periode van vijf jaar is uitzonderlijk lang vergeleken met termijnen die binnen het systeem van kinderbescherming doorgaans als “aanvaardbaar” worden geacht als het gaat om onzekerheid over de verblijfplaats van een kind, aldus het rapport. Ook in General Comment Nr. 14 is aandacht besteed aan het tijdsverloop. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft daarover het navolgende overwogen:
(c)Time perception
The passing of time is not perceived in the same way by children and adults. Delays in or prolonged decision-making have particularly adverse effects on children as they evolve. It is therefore advisable that procedures or processes regarding or impacting children be prioritized and completed in the shortest time possible.
(…)
87. Het belang van eiseressen is volgens de BIC-assessment en de schadenota een einde maken aan de onzekerheid en tot verblijfsaanvaarding in Nederland overgaan. De duur van het feitelijke verblijf is deels bepaald door de duur van de onderhavige en de eerste procedure. De rechtbank ziet zich bij de opdracht om invulling te geven aan het belang van het kind voor de vraag gesteld of de duur van de procedure dient te worden betrokken in de belangenafweging.
88. In de Procedurerichtlijn zijn de termijnen bepaald waarbinnen procedures die zien op verzoeken om internationale bescherming moeten plaatsvinden en moeten worden afgerond. In vreemdelingenzaken heeft te gelden dat het bestuursorgaan in Nederland gedurende zeer geruime tijd structureel beslistermijnen die de Procedurerichtlijn en de daaruit voortvloeiende nationale regelgeving stelt overschrijdt, waarbij is vastgesteld dat dit in zijn algemeenheid geen enkel verband houdt met gedragingen van de verzoekers. De rechtbank vraagt het Hof om nader uit te leggen of de duur van de procedure waarin (mede) door minderjarigen om internationale bescherming wordt verzocht, temeer voor zover besluitvorming niet binnen de door de Procedurerichtlijn gestelde termijnen plaatsvindt, betrokken dient te worden bij de beoordeling of niet asielgerelateerde schade tot bescherming moet leiden. De rechtbank wenst van het Hof te vernemen of aan het belang van het kind een groter gewicht toekomt als lidstaten hun verplichting om binnen bepaalde termijnen voor besluitvorming te beslissen niet nakomen en of hierbij van belang is of een verzoeker naleving van deze termijnen al dan niet kan afdwingen doordat hier in de nationale rechtspraktijk al dan niet in is voorzien.
89. Eiseressen hebben opvolgende verzoeken voor internationale bescherming gedaan. In de nationale rechtspraktijk is met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 gekozen voor een zogenaamde strikte waterscheiding tussen asielprocedures en procedures om regulier verblijf. Met het begrip ‘waterscheiding’ wordt tot uitdrukking gebracht dat in een asielprocedure geen reguliere aspecten worden meegewogen, en dat omgekeerd in een reguliere procedure geen asielgronden worden beoordeeld. De waterscheiding beoogt te voorkomen dat de asielprocedure wordt belast met reguliere aspecten en wordt gebruikt om reguliere toelatingsvoorwaarden te ontlopen. Indien effectuering van meerdere grondrechten wordt gevraagd, zal de verzoeker een keuze moeten maken welke procedure hij wenst te volgen, waarbij heeft te gelden dat, als in een later stadium tijdens verblijf op het grondgebied van de lidstaten wordt gekozen voor een asielprocedure, zal worden tegengeworpen dat dit afbreuk doet aan de kennelijke noodzaak tot bescherming.
90. Zoals hiervoor overwogen is in de nationale rechtspraktijk [32] voorzien in een onderscheid tussen eerste en opvolgende procedures als het gaat om het beoordelen of sprake is van privéleven in de zin van artikel 7 van het Handvest als een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend. De rechtbank vraagt zich af of als het gaat om het betrekken en wegen van het belang van het kind, het maken van dit onderscheid bij de beoordeling tussen eerste en opvolgende verzoeken verenigbaar is met het Unierecht. Het Hof heeft in het arrest LH [33] onder meer overwogen dat als het gaat om het onderzoeken van documenten en het invulling geven aan de samenwerkingsplicht een dergelijk onderscheid tussen eerste en opvolgende procedures om internationale bescherming in strijd met het Unierecht is. In die procedure ging het bij de opvolgende verzoeken om het alsnog aannemelijk maken van een asielrelaas en de daarop gebaseerde vrees bij terugkeer. In de onderhavige procedures gaat het om het betrekken en wegen van het belang van het kind in een opvolgende procedure, ook indien de elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming niet zien op asielmotieven. De rechtbank vraagt het Hof in wezen of gelet op het arrest TQ, het arrest LH overeenkomstig van toepassing moet worden geacht bij het beoordelen of het is toegestaan onderscheid te maken tussen eerste en opvolgende procedures waarin wordt verzocht om internationale bescherming en daarmee om verblijfsaanvaarding.
91. De rechtbank wijst er tot slot op dat in de nationale rechtspraktijk is voorzien in toelatingsbeleid [34] voor verwesterde schoolgaande minderjarige vrouwen op grond waarvan Afghaanse meisjes een aanvraag tot verblijf op reguliere gronden kunnen doen. In de kern komt dit beleid erop neer dat, indien een minderjarige verzoekster aannemelijk maakt dat bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van onevenredig zware psychosociale druk zij, als zij aan meerdere cumulatief gestelde voorwaarden voldoet, voor verblijf in aanmerking komt.
92. Door het beleid zo vorm te geven, ontstaan verblijfsaanspraken als een verzoekster aan alle voorwaarden voldoet voor verblijfsaanvaarding. Indien dat het geval is, leidt het belang van het kind tot verblijf. De keerzijde van het op deze wijze vormgeven van beleid heeft tot gevolg dat als aan een van de voorwaarden niet wordt voldaan, aan het belang van het kind geen gewicht toegekend lijkt te kunnen worden. Weliswaar is in dit beleid bepaald dat indien een verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden zij alsnog aannemelijk kan maken dat zij desondanks in aanmerking moet komen voor een vergunning op grond van dit beleid. Het is de rechtbank evenwel niet bekend of dit ook daadwerkelijk in concrete gevallen tot verblijfsaanvaarding en vergunningverlening leidt. Eiseressen hebben niet gesteld dat zij thans aan deze voorwaarden voldoen en dit blijkt evenmin uit de aangedragen feiten en omstandigheden. Dit beleid ziet overigens alleen op Afghaanse meisjes terwijl, zoals eerder overwogen, niet valt uit te sluiten dat ook jongens in de lidstaat aangenomen normen en waarden over de gelijkwaardigheid van jongens en meisjes als fundamenteel kenmerk van hun identiteit beschouwen. Overigens zijn deze rechtsvragen, gelet op algemene landeninformatie en individuele asielrelazen, ook aan de orde bij andere derdelanden. Als verwestering niet valt te kwalificeren als de vervolgingsgrond “deel uitmaken van een specifieke sociale groep” en evenmin tot subsidiaire bescherming leidt, is derhalve voor verwesterde schoolgaande minderjarige jongens niet voorzien in verblijfsaanvaarding als terugkeer en het daardoor moeten aanpassen aan de leefregels in het land van herkomst tot onevenredige zware psychosociale druk leidt. Ook in dat geval lijkt aan het belang van het kind geen gewicht te kunnen worden toegekend.
93. In de onderhavige procedures lijkt sprake van een patstelling als het gaat om het betrekken van het door deskundigen vastgestelde belang van het kind. Eiseressen hebben een aanzienlijk deel van hun leven, en meer specifiek gedurende juist die levensfase waarin zijn hun identiteit vormen, in Nederland doorgebracht en volwaardig deelgenomen aan de samenleving. Door dit feitelijke verblijf lijken zij de normen en waarden van dit land te hebben aangenomen en vertonen zij vergelijkbare feitelijke gedragingen als hun in Nederland geboren leeftijdsgenoten. Eiseressen verblijven door keuzes van volwassenen langdurig in Nederland. Eiseressen hebben onderbouwd dat kinderen in een dergelijke situatie ernstige schade oplopen en hebben hun belang ten behoeve van deze procedure laten vaststellen.
94. Uit de onderbouwing van de BIC-assessment en de schadenota lijkt te volgen dat dit door deskundigen vastgestelde belang van het kind niet asielgerelateerd is, terwijl eiseressen thans niet voor verblijf op reguliere gronden in aanmerking komen. Dit brengt mee dat, indien verwestering niet tot bescherming leidt in de onderhavige procedures, op grond van de nationale rechtspraktijk nagenoeg geen gewicht kan worden toegekend aan de deskundigenrapporten en daarmee aan het belang van het kind.
95. In de onderhavige procedures is sprake van opvolgende asielaanvragen. In de nationale rechtspraktijk wordt bij opvolgende aanvragen niet ambtshalve beoordeeld of tot verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet worden overgegaan. Het Hof heeft echter in TQ expliciet bepaald, dat bij alle handelingen in verband met kinderen de belangen van het kind een essentiële overweging vormen en artikel 24, tweede lid, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 51, eerste lid, van het Handvest het fundamentele karakter van de rechten van het kind bevestigt. De rechtbank vraagt het Hof te verduidelijken in hoeverre de nationale rechtspraktijk op dit punt verenigbaar is met het Unierecht.
Conclusie
96. Eiseres 1 was bij aankomst in Nederland 11,5 jaar oud. Eiseres 2 was op het moment van inreis 10,5 jaar oud. Eiseressen verblijven ten tijde van het onderzoek ter zitting 5 jaar en 8,5 maand onafgebroken in Nederland. Eiseressen hebben, terwijl ze dus nog minderjarig zijn, een opvolgende aanvraag om internationale bescherming gedaan.
97. In de onderhavige procedure hebben eiseressen een Best Interests of the Child- assessment laten verrichten waarbij op basis van hun individuele omstandigheden ten aanzien van beide eiseressen is vastgesteld wat hun belang is in deze procedure en hoe dat belang zou moeten worden gewogen. Tevens is door eiseressen een deskundigenrapport overgelegd waarin wetenschappelijk onderbouwd uiteen wordt gezet welke schade minderjarigen oplopen door jarenlang feitelijk op het grondgebied van de lidstaten te verblijven en, terwijl ze hier opgroeien en deelnemen aan de samenleving, in onzekerheid verkeren of tot verblijfsaanvaarding wordt overgegaan.
98. Eiseressen hebben verklaard dat
“In Nederland heb ik geleerd dat vrouwen dezelfde rechten hebben als mannen. Je kunt mij dit niet leren en dan voor mij beslissen en denken dat ik dit in een andere wereld niet meer zou voelen. Dat bestaat niet. Ik heb het geleerd en ik weet het. Dat is niet iets wat je mij kunt laten vergeten.”en
“Ik ben een tiener in Nederland, zoals andere tieners in Nederland opgegroeid. Dit is hoe dat ik hier leef en dat is wie ik nu ben”.
99. Deze verklaringen geven de essentie weer van de rechtsvragen waar het in deze procedures om gaat. Hebben minderjarigen die gedurende meerdere jaren hier opgroeien en de denkbeelden aannemen die hun hier geboren leeftijdgenoten ook hebben recht om hier te blijven als zij bij terugkeer gedwongen zouden zijn om afstand te doen van hun denkbeelden of gedwongen zouden zijn deze denkbeelden te moeten verhullen? Betekent de Unierechtelijke verplichting voor de lidstaten om het belang van het kind steeds een essentiële overweging te laten zijn, dat eiseressen geen afstand hoeven te doen van hun normen, waarden en feitelijke gedragingen en/of betekent de omstandigheid dat zij schade ondervinden van het langdurig in onzekerheid verkeren dat tot verblijfsaanvaarding moet worden overgegaan?
100. Partijen zijn het erover eens dat indien eiseressen na terugkeer naar Afghanistan hun hier aangenomen normen en waarden uiten en zich feitelijk gedragen zoals zij thans, net als hun Nederlandse vrienden, hier doen aannemelijk is dat zij op grond hiervan zullen worden vervolgd.
101. Eiseressen verklaren dat zij geen afstand kunnen doen van wie zij hier zijn geworden en dat zij zich dus niet kunnen aanpassen aan de leefregels en gewoonten in Afghanistan en dat zij daarom in aanmerking komen voor internationale bescherming. De rechtbank zal moeten beoordelen of eiseressen kunnen worden beschouwd als leden van een specifieke sociale groep, namelijk derdelanders die normen, waarden en feitelijke gedragingen aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen feitelijk op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving. Het Hof heeft eerder bepaald dat het belang van het kind steeds een essentiële overweging moet zijn in procedures waarin minderjarigen zijn betrokken. Dit volgt ook het Verdragsrecht en het Unierecht. Deze verplichting moet wel impliceren dat de beslisautoriteit dit belang van het kind ook moet vaststellen omdat anders de verplichting omdat belang te wegen en essentieel te laten zijn zinledig is en aan artikel 24, tweede lid, van het Handvest het nuttig effect wordt ontnomen. Tot slot nopen de feiten en omstandigheden die door eiseressen zijn aangevoerd tot een beoordeling van de vraag of schade die op het grondgebied van de lidstaten is ontstaan door tijdsverloop, terwijl minderjarigen een aanzienlijke periode in een levensfase waarin zij reeds vanwege hun leeftijd bijzonder kwetsbaar zijn in onzekerheid verkeren of tot verblijfsaanvaring wordt overgegaan, moet leiden tot bescherming. Eiseressen hebben de ernst en omvang van deze schade die kinderen door deze onzekerheid oplopen gestaafd met een multidisciplinair wetenschappelijk rapport. In dit kader dient de rechtbank te beoordelen of en hoe deze schade, die niet voortvloeit uit asielmotieven, maar wel als onderbouwing van het belang van het kind in een procedure die is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming is overgelegd, moet worden betrokken en gewogen.
102. De rechtbank acht nadere uitleg van het Hof van Justitie over het Unierecht noodzakelijk om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding. De rechtbank wendt zich dan ook tot het Hof met het verzoek de navolgende prejudiciële vragen van de rechtbank te beantwoorden:
I Dient artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn [35] aldus te worden uitgelegd dat westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, moeten worden beschouwd als een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, dan wel dermate fundamentele kenmerken van een identiteit zijn dat van betrokkenen niet kan worden geëist dat zij dit opgeven?
II Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dienen derdelanders die - ongeacht de motieven hiervoor - vergelijkbare westerse normen en waarden hebben aangenomen door feitelijk verblijf in de lidstaat gedurende hun identiteitsvormende levensfase te worden beschouwd als “leden van een specifieke sociale groep” in de zin van artikel 10, eerste lid onder d, van de Kwalificatierichtlijn? Dient de vraag of sprake is van een “specifieke sociale groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft” hierbij beoordeeld te worden vanuit het perspectief van de lidstaat of moet dit gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, Kwalificatierichtlijn aldus worden uitgelegd dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het aannemelijk kunnen maken door de vreemdeling dat hij in het land van herkomst wordt beschouwd als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, althans dat dit wordt toegedicht ? Is het vereiste dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als dit voortkomt uit religieuze of politieke motieven verenigbaar met artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn, gelezen in samenhang met het verbod op refoulement en het recht op asiel?
III Is een nationale rechtspraktijk waarin een beslisautoriteit bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind
eerst(in elke procedure) concreet vast te (laten) stellen verenigbaar met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest), gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, van het Handvest? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de lidstaat een verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet beoordelen en het belang van het kind moet worden betrokken bij de beslissing op dat verzoek?
IV Op welke wijze en in welke fase van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest het belang van het kind en meer in het bijzonder de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat worden betrokken en gewogen? Is het hierbij relevant of dit feitelijk verblijf rechtmatig verblijf is geweest? Is het bij het wegen van het belang van het kind bij bovenstaande beoordeling relevant of de lidstaat binnen de Unierechtelijke beslistermijnen heeft beslist op het verzoek om internationale bescherming, of niet is voldaan aan een eerder opgelegde terugkeerplicht en of de lidstaat niet tot verwijdering is overgegaan nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waardoor feitelijk verblijf van de minderjarige in de lidstaat heeft kunnen voortduren?
V Is een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en opvolgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest gelezen in samenhang met artikel 24, tweede lid, van het Handvest, verenigbaar met het Unierecht?
103. Er is ten aanzien van deze vragen niet gebleken van een acte clair, nu artikel 10 van de Kwalificatierichtlijn geen uitsluitsel geeft over de definitie en reikwijdte van de begrippen “gemeenschappelijke achtergrond” en “fundamentele kenmerken van een identiteit” als vereiste voor de vervolgingsgrond het behoren tot een specifieke sociale groep en artikel 24, tweede lid, van het Handvest niet uitdrukkelijk bepaalt dat de beslisautoriteit het belang van het kind in elke procedure concreet moet (laten) vaststellen en hoe dit belang vervolgens moet worden gewogen. Ook blijkt niet uit het Unierecht of de waterscheiding in opvolgende vragen, zoals die in de nationale rechtspraktijk is voorzien in het vreemdelingenrecht, verenigbaar is met het Unierecht. Deze betreffende bepalingen zijn bovendien niet dusdanig helder geformuleerd dat niet gezegd kan worden dat redelijkerwijze geen twijfel over de uitleg of het toepassingsbereik hiervan kan bestaan. Het is immers de vraag of de nationale rechtspraktijk met betrekking tot de door de rechtbank geformuleerde rechtsvragen in overeenstemming met de Kwalificatierichtlijn en het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie is. Daarnaast is ten aanzien van de vragen evenmin gebleken van een acte éclairé, nu er in het verleden niet al door het Hof van Justitie duidelijke antwoorden op deze vragen zijn geformuleerd of dat de antwoorden op de vragen kunnen worden gevonden aan de hand van vaste rechtspraak van het Hof van Justitie in vergelijkbare gevallen.
104. De rechtbank schorst de behandeling van het beroep en houdt in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof iedere verdere beslissing aan.
Beslissing
De rechtbank:
  • verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven onder rechtsoverweging 102 geformuleerde vragen;
  • schorst de behandeling van het beroep in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is aldus in het openbaar gedaan door mr. S. van Lokven, voorzitter,
en mr. C.T.C. Wijsman en mr. G.J.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van
mr. B.J. Groothedde, griffier.
BIJLAGE - JURIDISCH KADER

Juridisch kader - Internationaal

Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28-07-1951
Artikel 1 – Definitie van de term “vluchteling”
A Voor de toepassing van dit Verdrag geldt als „vluchteling" elke persoon:
(…)
(2 )Die (…) en uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit (…)
Verdrag inzake de rechten van het kind, New York, 20-11-1989
Artikel 3
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
(…)

Juridisch kader - Recht van de Unie

Verdrag betreffende de Europese Unie, Maastricht, 07-02-1992
Artikel 3
(…)
5.In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in, en draagt zij bij tot de bescherming van haar burgers. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
(…)
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie(2012/C 326/02)
Artikel 7 - De eerbiediging van het privé-leven en van het familie-en gezinsleven
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 18 - Het recht op asiel
Het recht op asiel is gegarandeerd met inachtneming van de voorschriften van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en het Protocol van 31 januari 1967 betreffende de status van vluchtelingen, en overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „de Verdragen” genoemd).
Artikel 19 - Bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering
(…)
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Artikel 24 – De rechten van het Kind
(…)
2. Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.
(…)
Artikel 51 - Toepassingsgebied
1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
(…)
Artikel 52 - Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
(…)
3. Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt
(…)
Richtlijn 2011/95
(…)
Overwegende hetgeen volgt:
(…)
(18) Het „belang van het kind” dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.
(…)
(30) Het is evenzeer nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond „het behoren tot een bepaalde sociale groep”. Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet, voor zover deze verband houden met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening worden gehouden met genderaspecten, met inbegrip van genderidentiteit en seksuele gerichtheid, die kunnen samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus.
Artikel 10 – Gronden van vervolging
1. Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:
(…)
d) een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:
— leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en
— de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.
(…)
Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;
(…)
2. Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
Artikel 20 – Algemene bepalingen
(…)
3. Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen, (…)
4. Lid 3 is uitsluitend van toepassing op personen die volgens een individuele beoordeling van hun situatie bijzondere behoeften hebben.
5. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.

Juridisch kader – Nederlands beleid

Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) - Beleid
Paragraaf C7.2.8. Verwesterde vrouwen
De hoofdregel is dat een enkele in Nederland ontwikkelde westerse levensstijl niet tot vluchtelingschap of subsidiaire bescherming kan leiden. Aanpassing aan de gebruiken van Afghanistan mag worden verlangd. Hierop zijn twee uitzonderingen mogelijk:
•Indien een vrouw aannemelijk maakt dat de westerse gedragingen een uitingsvorm zijn van een godsdienstige of politieke overtuiging;
•Indien een vrouw aannemelijk maakt dat zij persoonlijke kenmerken heeft, die uiterst moeilijk of nagenoeg onmogelijk zijn te veranderen en zij vanwege deze kenmerken in Afghanistan voor vervolging te vrezen heeft of een risico loopt op een onmenselijke behandeling.
Paragraaf B8.10 – Verwesterde schoolgaande minderjarige vrouwen
De IND verleent een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (…) aan een verwesterde minderjarige vrouw als de minderjarige vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een onevenredig zware psychosociale druk.
De IND beoordeelt of sprake is een onevenredige psychosociale druk aan de hand van in ieder geval de volgende omstandigheden:
a.de mate van verwestering van de minderjarige vrouw;
b. individuele humanitaire omstandigheden, waaronder in ieder geval wordt betrokken de medische omstandigheden (bij de minderjarige vrouw of bij een gezinslid) en het overlijden in Nederland van een gezinslid van de minderjarige vrouw; en
c.de mogelijkheden tot deelname in de Afghaanse samenleving, waarbij in ieder geval wordt betrokken de samenstelling van het gezin en de aanwezigheid van machtige actoren (stamoudsten, krijgsheren) om de minderjarige vrouw te beschermen.
ad a
De IND beoordeelt de mate van verwestering aan de hand van de volgende omstandigheden:
•de minderjarige vrouw is tenminste tien jaar oud;
•de verblijfsduur in Nederland bedraagt tenminste acht jaar, gerekend vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot aan de aanvraag tot een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zoals in deze paragraaf is omschreven; en
•het volgen van onderwijs in Nederland.
Indien de minderjarige vrouw niet voldoet aan één of meer van de onder ad a genoemde omstandigheden, dan rust op de vreemdeling een zwaardere bewijslast om aannemelijk te maken dat zij in het bezit gesteld moet worden van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van dit beleid.
(…)
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 23 juli 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze verwijzingsuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.RICHTLIJN 2011/95/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
2.het begrip “wortelen” is geen juridisch of anderszins gedefinieerde bepaling maar wordt in Nederlandse samenleving gebruikt om aan te geven dat door verblijf van geruime duur sprake is van een band met dit land en sprake is van participatie in de samenleving.
3.Uitspraak van de Afdeling, 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735.
4.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, Genève, 28 juli 1951.
5.Handboek inzake de procedures en criteria voor het vaststellen van de vluchtelingenstatus en Richtlijnen inzake internationale bescherming, HCR/1P/4/ENG/REV.4.
6.Handboek van de UNHCR, paragraaf 77.
7.Richtlijnen inzake internationale bescherming nr. 2: “het behoren tot een bepaalde sociale groep” binnen de context van artikel 1A, lid 2 van het Verdrag van 1951 en/of het Protocol van 1976 betreffende de status van vluchtelingen – HCR/GIP/02/02 – 7 mei 2002.
8.Richtlijn nr. 2, overweging 15.
9.Overweging 30, Richtlijnen inzake internationale bescherming nr. 1: Gender-gerelateerde vervolging binnen de context van artikel 1A, lid 2, van het Verdrag van 1951 en/of het Protocol van 1967 betreffende de status van vluchtelingen, HCR/GIP/02/02 – 7 mei 2002.
10.Hof van Justitie, 4 oktober 2018, C-652/16, Ahmedbekova en Ahmedbekov, ECLI:EU:C:2018:801.
11.Uitspraak van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735.
12.Vc C7.2.8.
13.Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.
14.Hof van Justitie, 5 september 2021, C-71/11 en C-99/11, ECLI:EU:C:2012:518, overwegingen 78-80.
15.Hof van Justitie, 7 november 2013, C-199/12, ECLI:EU:C:2013:720, overwegingen 74 en 75.
16.EHRM, 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907, par. 275.
17.Hof van Justitie, 14 januari 2021, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9, rechtsoverweging 4.
18.ECLI:NL:RVS:2020:1281, rechtsoverweging 3.6.
19.Zie Werkinstructie 2019/8, Het belang van het kind in de Dublinprocedure en het daarin genoemde beleid.
20.Handboek over het Europese recht inzake de rechten van het kind, juni 2015, pagina 28.
21.Raad van de Europese Unie (2007), Richtsnoeren van de EU inzake de rechten van het kind, Brussel, 10 december 2007.
22.United Nations Committee on the Rights of the Children, General comment No. 14 (2013) on the right of the child to have his or her best interest taken as a primary consideration, CRC/C/GC/14.
23.General Comment No. 14, paragraaf IV, 3.
24.Joint general comment No. 3 (2017) of the Committee on the Protection of the Rights of All Migrant Workers and Members of Their Families and No. 22 (2017) of the Committee on the Rights of the Child on the general principles regarding the human rights of children in the context of international migration”, 16 november 2017, CMW.C/GC/3-CRC/C/GC/22.
25.Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 15.
26.Deze verklaringen zijn toegevoegd aan het dossier.
27.Asielzoekerscentrum
28.Het ophangen van een Nederlandse vlag aan de woning is een nationale traditie en wordt gedaan om te laten zien dat een schoolopleiding met goed gevolg is afgerond en de leerling voor het eindexamen is geslaagd.
29.Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs
30.Hof van Justitie van 18 december 2014, M’Bodj, ECLI:EU:C:2014:2462.
31.Uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI: NL:RVS:2018:2815.
32.Op 1 januari 2014 is wetsvoorstel 33 293, strekkende tot Wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking getreden (Staatsblad 2013, 587). Het nieuwe recht heeft onmiddellijke werking vanaf 1 januari 2014 en is dus direct van toepassing op asielaanvragen die zijn gedaan met ingang van 1 januari 2014 en besluiten die vanaf die datum worden genomen. Het besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000, stroomlijning toelatingsprocedures, Staatsblad 2013, 580) is in werking getreden op 1 januari 2014, zij het met uitzondering van artikel 1, onderdelen B, L, M, N, O, G, W, punten 1 en 2, en Z. Dit betekent onder meer dat de (verruimde) ambtshalve toets (artikel 3.6a Vb 2000, genoemd in onderdeel B) nog niet in werking was getreden op 1 januari 2014. De ambtshalve toets aan artikel 7 van het Handvest (artikel 8 EVRM) in een eerste asielprocedure wordt pas gedaan vanaf 1 april 2014.
33.Uitspraak van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 in de zaak C-921/19, LH tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2021:478.
34.Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 5 december 2013, nummer WBV 2013/26, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, Vc B8/10.
35.RICHTLIJN 2011/95/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD