Overwegingen
1. Verweerder heeft op 18 augustus 2024 een terugkeerbesluit genomen. Eiser heeft -samengevat- de navolgende beroepsgronden aangevoerd. Eiser is waarschijnlijk Brits staatsburger en als dat het geval is heeft hij als Brits staatsburger in Nederland verbleven voorafgaand aan de Brexit en komt hij wellicht in aanmerking voor een vorm van voortgezet verblijf. Omdat verweerder dit niet heeft onderzocht en niet heeft uitgesloten, moet vooralsnog worden aangenomen dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft. Eiser is samen met zijn familie doende om bewijsmiddelen te verzamelen om het Brits staatsburgerschap aan te kunnen tonen. In het terugkeerbesluit is verder het verkeerde derde land als land van bestemming geduid. Verweerder is op grond van richtlijn 2008/115 verplicht om ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsrecht op grond van het Unierecht. Aan eiser wordt verblijf onthouden, terwijl artikel 8 EVRM en/of artikel 20 VWEU nopen tot verlening van verblijf. Het gezinsleven van eiser dient te worden gerespecteerd. In de aanvullende beroepsgronden heeft eiser -samengevat- het navolgende naar voren gebracht. Eiser heeft in het verre verleden rechtmatig verblijf gehad bij partner/echtgenote. In 2011 is ook een verzoek om toetsing aan het EU-recht gedaan. Verweerder beschikt over alle relevante informatie en verweerder had daarom -zelf- moeten nagaan of er reden bestond om over te gaan tot regularisatie van het verblijf alvorens een terugkeerbesluit op te leggen. Verweerder moet in het terugkeerbesluit ook motiveren waarom niet is overgegaan tot vergunningverlening op grond van artikel 8 EVRM, artikel 7 Handvest of enige andere titel. Eiser acht het niet relevant dat hij niet om een verblijfsvergunning heeft gevraagd omdat richtlijn 2008/115 dwingendrechtelijk is geformuleerd. Artikel 6, vierde lid, van richtlijn 2008/115 bevat een verzoek om toetsing aan het Unierecht en daarom is verweerder verplicht om bij het opleggen en motiveren van het terugkeerbesluit ambtshalve na te gaan of er reden is om over te gaan tot al dan niet tijdelijke regularisatie van het verblijf. Gelet op het arrest van 17 oktober 2024 in de zaak C-156/23, Ararat inzake K.L.M. en N is het redelijk om te stellen dat een terugkeerbesluit pas kan worden opgelegd als -ook ambtshalve-op kenbare wijze in een appellabel besluit alle mogelijke alternatieven voor een terugkeerbesluit zijn beoordeeld en afgewezen en ook voor het overige uitvoering van het terugkeerbesluit daadwerkelijk mogelijk is op rechtmatige wijze. Pas dan kan in redelijkheid worden overgegaan tot verwijdering.
2. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
3. Een terugkeerbesluit behelst de vaststelling van onrechtmatig verblijf. Verweerder heeft eiser voorafgaand aan oplegging van het terugkeerbesluit gehoord, zodat eiser zijn in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen naar voren heeft kunnen brengen. In het terugkeerbesluit is Dominica als land van bestemming geduid. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan oplegging van het terugkeerbesluit verklaard dat hij de nationaliteit van Dominica heeft en geen verblijfsvergunning heeft voor een ander land. Eiser heeft ook verklaard dat hij sinds 1998 in Nederland verblijft en samenwoont met zijn vrouw en twee kinderen. Eiser heeft tevens verklaard dat twee broers en een zus van hem in Nederland wonen en hij overigens geen zakelijke belangen in Nederland heeft, een bandleider is en wordt onderhouden door zijn vrouw en kinderen. Aan eiser is gevraagd of eiser in Dominica een onmenselijke behandeling vreest of vreest voor zijn leven. Eiser heeft verklaard dat hij dat niet weet en “geen ervaring heeft met die mensen”. Aan eiser zijn vragen gesteld over zijn gezondheid en eiser heeft daarop verklaard dat zijn gezondheid goed is en hij geen medicijnen gebruikt. Eiser heeft tot slot verklaard dat hij voornemens is om zijn verblijf te gaan regulariseren.
4. Eiser betwist niet dat hij niet heeft aangetoond dat hij ten tijde van het nemen van het terugkeerbesluit rechtmatig verblijf in Nederland of elders in de Unie had. Eiser heeft vele producties toegevoegd aan het dossier en verweerder heeft op verzoek van eiser alle stukken over alle voorgaande procedures aan het dossier toegevoegd. Eiser betwist niet dat uit deze stukken niet blijkt dat hij rechtmatig verblijf had ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit. Anders dan eiser meent, bestaat er geen rechtsgrond om vooralsnog aan te moeten nemen dat eiser rechtmatig verblijf had ten tijde van oplegging van het terugkeerbesluit of ten tijde van het onderzoek ter zitting. Indien verweerder eiser hoort over een mogelijk op te leggen terugkeerbesluit, is eiser in de gelegenheid om aannemelijk te maken dat hij over een verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf beschikt. Uit het gehoor blijkt dat eiser weet en begrijpt dat hij op dat moment geen rechtmatig verblijf heeft. Hij geeft immers aan dat hij voornemens is om zijn verblijf te gaan regulariseren. Verweerder heeft in het terugkeerbesluit vermeld dat eiser sinds 2010 illegaal in Nederland verblijft. Verweerder was daarom, sinds 2010, gelet op artikel 6 van richtlijn 2008/115 verplicht om een terugkeerbesluit op te leggen. Geen van de in dat artikel genoemde uitzonderingen op deze plicht om een terugkeerbesluit op te leggen waren namelijk aan de orde.
5. Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 bepaalt het navolgende:
(…)
4.De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur
van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf.
(…)
6. Deze bevoegdheid voor de lidstaten om aan een illegaal verblijvende derdelander een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven, impliceert
géénverplichting voor verweerder om in een concrete procedure -uit eigen beweging- na te gaan of een dergelijke verblijfsvergunning of toestemming voor verblijf moet of kan worden verleend. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7. De rechtbank overweegt dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 weliswaar aan lidstaten de mogelijkheid biedt om een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft op basis van hun nationale recht een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven in plaats van een terugkeerbesluit te nemen. Deze mogelijkheid brengt evenwel geen Unierechtelijke verplichting voor verweerder mee om uit eigen beweging na te gaan of aan eiser een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning moet worden verleend en daarom zou moeten worden afgezien van het vaststellen van onrechtmatig verblijf. Het Hof heeft meerdere malen uitdrukkelijk overwogen dat de bij richtlijn 2008/115 ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, aangezien deze richtlijn niet beoogt alle voorschriften van de lidstaten inzake het verblijf van vreemdelingen te harmoniseren.
8. Indien eiser -alsnog- een verblijfsvergunning wenst te verkrijgen, dient hij hiertoe een aanvraag te doen. Als eiser een aanvraag doet, zal verweerder die moeten beoordelen en op deze aanvraag moeten beslissen.
9. Het Hof heeft meerdere keren uitgelegd dat richtlijn 2008/115 noch de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend, noch de gevolgen van illegaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat van derdelanders ten aanzien van wie geen besluit tot terugkeer naar een derde land kan worden vastgesteld regelt en dat hieruit volgt dat geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 aldus kan worden uitgelegd dat zij vereist dat een lidstaat een verblijfsvergunning toekent aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende derdelander. Het Hof ook uitdrukkelijk overwogen dat wat in het bijzonder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 betreft, deze bepaling is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders (zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, Medicinale Cannabis, C-69/21, EU:C:2022:913, punten 84-86).
10. De rechtbank overweegt dat uit deze uitleg volgt dat richtlijn 2008/115 niet ziet op de verkrijging van een verblijfsrecht of andere toestemming van verblijf, aan deze richtlijn dan ook geen verblijfsrecht kan worden ontleend en uit deze richtlijn dan ook geen verplichting voor verweerder kan voortvloeien om uit eigen beweging na te gaan of het verblijf van een derdelander moet worden geregulariseerd door een verblijfsvergunning of andere toestemming voor verblijf te geven. Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 brengt om dezelfde redenen ook geen verplichting mee voor de rechterlijke autoriteit om ambtshalve na te gaan of een verblijfsvergunning of andere toestemming van verblijf moet worden verleend. De mogelijkheid die de Uniewetgever in deze bepaling aan de lidstaten biedt om bij wijze van uitzondering op de plicht om een terugkeerbesluit te nemen jegens illegaal verblijvende derdelanders, te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen deze derdelander een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven, betekent dus niet dat niet mag worden verwacht dat daartoe een aanvraag om zo een verblijfsrecht wordt gedaan. Richtlijn 2008/115 regelt dit namelijk niet en de wijze waarop de lidstaten al dan niet van deze bevoegdheid gebruik maken valt dan ook onder de procedurele autonomie van de lidstaten. Verweerder geeft invulling aan deze bevoegdheid door het zogenoemde “buiten schuld-beleid” te voeren. De rechtbank overweegt in dit kader tot slot dat deze Unierechtelijke bevoegdheid voor de lidstaten geen verplichting voor verweerder meebrengt om in elke concrete procedure waarin hij een terugkeerbesluit neemt na te gaan waarom hij geen verblijfsrecht verleent. Een bevoegdheid voor verweerder die is gebaseerd op een nationaalrechtelijke regeling of beleid brengt dus een andere onderzoeksplicht en motiveringsplicht mee dan een Unierechtelijke bevoegdheid voor de lidstaten om een regeling te maken en beleid te voeren.
11. De vraag of aan eiser al dan niet een verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf moet worden verleend, is een andere beoordeling dan de vraag of verweerder bij het nemen van het terugkeerbesluit rekening heeft gehouden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en of verweerder het beginsel van non-refoulement heeft geëerbiedigd. De verplichtingen voor de autoriteiten die voortvloeien uit richtlijn 2008/115 staan in zekere zin los van en bestaan naast de verplichtingen die de autoriteiten hebben bij de beoordeling van aanvragen om een verblijfsvergunning. Het ingevolge richtlijn 2008/115 niet ambtshalve hoeven te beoordelen of een verblijfsrecht kan/moet worden verleend, betekent dan ook niet dat verweerder in het geval van illegaal verblijf zonder meer en zonder een verdergaande beoordeling een terugkeerbesluit kan nemen.
12. Artikel 5 van richtlijn 2008/115 bepaalt het navolgende:
(…)
Artikel 5 - Non-refoulement, belang van het kind, familie- en gezinsleven en gezondheidstoestand
Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:
-a .het belang van het kind;
-b. het familie- en gezinsleven;
-c. de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land,
en eerbiedigen zij het beginsel van non-refoulement.
(…)
13. De rechtbank merkt op dat uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat deze verplichting om met de genoemde belangen rekening te houden en het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen gedurende de gehele tenuitvoerlegging van de richtlijn geldt. Eiser had ten tijde van het nemen van het terugkeerbesluit en het onderzoek ter zitting geen rechtmatig verblijf en valt onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115. Met het nemen van een terugkeerbesluit wordt richtlijn 2008/115 ten uitvoer gelegd, zodat verweerder gebonden is aan de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde verplichtingen.
14. Het verbod op refoulement is absoluut en dit verbod brengt niet alleen verplichtingen voor verweerder mee, maar ook voor de rechter. De rechtbank is (ook) gehouden om ambtshalve na te gaan of bij het opleggen van een terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement is geëerbiedigd. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat (arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892). Het Hof heeft in dit arrest onder meer voor recht verklaard dat artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.
15. De rechtbank overweegt dat anders dan in de procedure die ten grondslag lag aan het bovengenoemde arrest, in de onderhavige procedure geen sprake lijkt van de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit. Geen der partijen heeft aangegeven dat er eerder een terugkeerbesluit jegens eiser is genomen en het inmiddels omvangrijke dossier bevat ook geen terugkeerbesluit. De rechtbank leidt echter uit artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en de uitleg van het Unierecht in het arrest Ararat af dat de verplichting voor de rechter om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van een terugkeerbesluit ziet op de beoordeling van elk terugkeerbesluit en -in voorkomend geval- ook op de rechtmatigheidsbeoordeling van op een grond van een terugkeerbesluit gestoelde bewaringsmaatregel.
16. De rechtbank stelt in het kader van haar verplichting om zo nodig ambtshalve na te gaan of bij de oplegging van het terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement is geëerbiedigd vast dat eiser uitdrukkelijk is bevraagd naar een mogelijke vrees bij terugkeer. De rechtbank overweegt dat hieruit genoegzaam blijkt dat de buitengewoon opsporingsambtenaar van politie heeft onderkend dat zij -ook als eiser dit niet zelf aandraagt als argument om geen terugkeerbesluit op te leggen- uit eigen beweging moet onderzoeken of het beginsel van non-refoulement aan terugkeer naar het land van herkomst in de weg staat en zo mogelijk ook aan de oplegging van het terugkeerbesluit in de weg staat. Omdat de rechtbank dit dus op deze wijze kan controleren, volstaat na de vaststelling van illegaal verblijf, de motivering in het terugkeerbesluit dat er niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit. Uit het gehoor blijkt immers niet dat er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat eiser in geval van terugkeer naar Dominica wordt blootgesteld aan een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 en artikel 19, lid 2, ervan. De rechtbank overweegt hierbij dat de niet-onderbouwde stelling in beroep dat “het verkeerde derde land” in het terugkeerbesluit als land van bestemming is geduid niet slaagt. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan oplegging van het terugkeerbesluit verklaard dat hij de nationaliteit van Dominica heeft. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat hij poogt een Brits paspoort te verkrijgen en hij heeft deze pogingen ook onderbouwd met stukken. Dit laat onverlet dat hij zijn gestelde Brits staatburgerschap nog steeds niet heeft aangetoond. De rechtbank merkt hierbij op dat ook indien eiser op enig moment kan aantonen dat de Britse nationaliteit heeft, dit niet afdoet aan de omstandigheid dat hij de nationaliteit van Dominica heeft. Verweerder heeft Dominica dus terecht als land van bestemming aangemerkt en mag dit handhaven zolang eiser deze nationaliteit behoudt en zolang verweerder rekening houdt met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen en zolang verweerder het beginsel van non-refoulement eerbiedigt.
17. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie ten aanzien van de verplichting voor verweerder om rekening te houden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen als hij een terugkeerbesluit moet nemen.
18. Het Hof heeft in de arresten van 14 januari 2021 in de zaak C-441/19, TQ (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9) en van 22 november 2022 in de zaak X, Medicinale Cannabis (arrest van het Hof van 22 november 2022 in de zaak X, Medicinale Cannabis, C‑69/21, ECLI:EU:C:2022:913) nader gepreciseerd op welke wijze de lidstaten aan de verplichting die artikel 5 van richtlijn 2008/115 oplegt, invulling dienen te geven in het geval de derdelander minderjarig, dan wel ernstig ziek is.
Eiser is voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit uitdrukkelijk bevraagd naar zijn familie- en gezinsleven en naar zijn gezondheidstoestand. De rechtbank overweegt dat hieruit genoegzaam blijkt dat de buitengewoon opsporingsambtenaar van politie heeft onderzocht of de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen aan terugkeer naar het land van herkomst in de weg staan en daarmee zo mogelijk ook aan de oplegging van het terugkeerbesluit in de weg staan. Gelet op deze vragen in het gehoor en de door eiser gegeven antwoorden, overweegt de rechtbank dat de motivering in het terugkeerbesluit dat er niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit volstaat. De rechtbank merkt hierbij op dat de omstandigheid dat eiser gedurende geruime tijd in Nederland verblijft bij zijn inmiddels meerderjarige- kinderen en partner niet zonder meer meebrengt dat er geen terugkeerbesluit moet en mag worden opgelegd. Het Hof heeft meerdere malen uitgelegd dat artikel 7 Handvest geen absoluut recht is en dat de verblijfsaanvaarding en vergunningverlening nationaalrechtelijk moet worden geregeld. Uit het zogenoemde Cannabis-arrest blijkt dat slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden het gedurende illegaal verblijf opgebouwde privé-leven in de weg staat aan de oplegging van een terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt dat dit niet anders is voor het gedurende illegaal verblijf opgebouwde familieleven. In het Cannabis-arrest was aan de orde dat het niet voldoende rekening houden met het privéleven en het daardoor opleggen van een terugkeerbesluit, zwaarwegende en gegronde redenen zouden kunnen vormen om aan te nemen dat die vreemdeling in geval van terugkeer naar Rusland zou worden blootgesteld aan een reëel risico van onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 1 en artikel 19, lid 2, ervan. Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige procedure in het geheel niet voor.
19. De rechtbank concludeert dat eiser (geruime tijd) illegaal in Nederland verblijft zodat verweerder verplicht was om dit illegale verblijf vast te stellen door een terugkeerbesluit te nemen. Verweerder heeft voldaan aan zijn verplichtingen door eiser voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit zorgvuldig te horen over onder meer de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen. Verweerder heeft ook voldaan aan het vereiste om een derde land als land van bestemming te duiden zodat eiser in het gehoor zijn verdedigingsrechten kon effectueren. Verweerder heeft eiser uitdrukkelijk bevraagd naar een mogelijke vrees bij terugkeer naar het land van bestemming waarvan eiser de nationaliteit heeft. Verweerder heeft dus terecht een terugkeerbesluit opgelegd en de rechtbank stelt vast dat dit terugkeerbesluit zorgvuldig is voorbereid en voldoende deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder heeft derhalve met inachtneming van alle in richtlijn 2008/115 genoemde materiële en procedurele waarborgen voldaan aan zijn verplichting om op grond van artikel 6, eerste lid, van deze richtlijn een terugkeerbesluit vast te stellen. De rechtbank herhaalt dat artikel 6, vierde lid, van richtlijn 2008/115 geen verplichting voor verweerder meebrengt om alvorens vast te stellen dat sprake is van illegaal verblijf, uit eigen beweging na te gaan of aan een illegaal verblijvende derdelander een verblijfsvergunning of andere toestemming van verblijf moet of kan worden verleend. Geen enkele bepaling van richtlijn 2008/115 regelt het toekennen van een verblijfsvergunning, zelfs niet in de situatie dat geen terugkeerbesluit kan worden genomen. Hieruit volgt dat uit deze richtlijn dus ook geen verplichting volgt om uit eigen beweging na te gaan of eiser voldoet aan de voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning. Zoals de rechtbank hiervoor heeft gemotiveerd, brengt deze richtlijn wel verplichtingen mee die onder andere zijn neergelegd in artikel 5 van richtlijn 2008/115. Deze verplichtingen voor de lidstaten gelden zowel voor verweerder als voor de rechter en houden -uitsluitend- verband met de terugkeerprocedure die in de onderhavige procedure is aanvangen met de vaststelling van illegaal verblijf in het terugkeerbesluit waartegen eiser in beroep is gekomen bij de rechtbank. De rechtbank is uit hoofde van haar verplichtingen nagegaan of verweerder bij het opleggen van het terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement heeft geëerbiedigd en komt tot het oordeel dat dit het geval is. De rechtbank stelt ook vast dat de beroepsgrond dat uit artikel 6, vierde lid, van richtlijn 2008/115 een onderzoeks- en motiveringsplicht voor verweerder volgt met betrekking tot een verblijfsrecht niet slaagt, maar dat de vraag of verweerder rekening heeft gehouden met de in artikel 5 van richtlijn 2008/115 genoemde belangen een andere beoordeling vergt. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met deze belangen.
20. Het in deze procedure aangevochten terugkeerbesluit is terecht genomen en voldoet aan de daaraan gestelde Unierechtelijke vereisten. Het beroep is daarom ongegrond. Gelet op dit oordeel bestaat geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
21. Beslist wordt als volgt.