Overwegingen
1. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van deze maatregel van bewaring eerder beoordeeld. Uit de uitspraak van 18 maart 2025 van de rechtbank, zittingsplaats Groningen (ECLI:NL:RBDHA:2025:4234), volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig is bevonden. De rechtbank verricht in de onderhavige volgberoep-procedure geen andere of nieuwe rechtmatigheidsbeoordeling van de oplegging van de bewaringsmaatregel en de voortduring hiervan tot aan het sluiten van dat onderzoek. Voor zover eiser het niet eens is met de uitspraak van 18 maart 2025, kan hij hoger beroep instellen en dat heeft eiser inmiddels ook gedaan. In de onderhavige procedure beoordeelt de rechtbank de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaringsmaatregel vanaf het moment van het sluiten van dat onderzoek op 14 maart 2025 tot aan de sluiting van het onderzoek in de onderhavige procedure op 8 april 2025. 2. Voor zover verweerder zich in de onderhavige procedure op het standpunt heeft gesteld dat in de uitspraak van 18 maart 2025 reeds is geoordeeld dat de oplegging van de maatregel rechtmatig is geweest en de grondslag van de maatregel daarom dus niet meer ter toetsing staat, volgt de rechtbank dit niet. De rechtmatigheidsbeoordeling van de voortduring van de bewaring is een volwaardige rechtmatigheidsbeoordeling. Dit betekent niet dat alle vereisten van de oplegging van de maatregel steeds en (zo nodig ambtshalve) integraal en volledig opnieuw worden beoordeeld. Dit zal alleen anders zijn indien er aanwijzingen zijn dat in een eerdere procedure rechtmatigheidsaspecten niet of niet volledig zijn beoordeeld omdat niet alle relevante feiten en omstandigheden bekend waren. Dit laat onverlet dat indien de rechtbank in een volgberoep-procedure tot de conclusie komt dat de grondslag aan de maatregel is komen te ontvallen of steeds heeft ontbroken, de rechtbank dit bij de beoordeling
moetbetrekken en dit dan ook, indien de vreemdeling op het moment van de beoordeling door de rechtbank op die bewaringsmaatregel in bewaring wordt gehouden, tot opheffing van de maatregel zal leiden. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat er nimmer een grondslag heeft bestaan voor de maatregel, kan de rechtbank in de onderhavige procedure evenwel uitsluitend vaststellen dat de maatregel in de te toetsen periode onrechtmatig heeft voortgeduurd.
3. Eiser stelt zich onder meer en op verschillende gronden op het standpunt dat de maatregel onrechtmatig heeft voortgeduurd omdat er geen rechtsgeldig terugkeerbesluit aan de (oplegging en gehele) voortduring van de tenuitvoerlegging van de maatregel ten grondslag heeft gelegen.
4. De rechtbank zal het volgberoep gegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
5. Ten aanzien van eiser zijn meerdere terugkeerbesluiten genomen. Zesmaal is een terugkeerbesluit genomen waarin Libië als land van bestemming is aangemerkt of waarin geen land van bestemming is genoemd, maar wel is vermeld dat eiser de Libische nationaliteit heeft en ondubbelzinnig blijkt dat de terugkeerverplichting betrekking heeft op Libië (19 mei 2017, (Libië vermeld als land van bestemming), 20 oktober 2020 (geen land van bestemming), 21 oktober 2021 (Libië vermeld als land van bestemming), 20 augustus 2024 (Libië vermeld als land van bestemming), 12 december 2024 (geen land van bestemming), 6 januari 2025 (geen land van bestemming). Al deze besluiten, ongeacht of ze rechtsgevolgen in het leven hebben geroepen, staan in rechte vast.
6. De maatregel is op 1 maart 2025 opgelegd om eiser te verwijderen. Gelet op de terugkeerbesluiten waarin verweerder uitdrukkelijk heeft bepaald dat de terugkeerverplichting ziet op Libië of waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de terugkeerverplichting op Libië ziet, was verweerder op het moment van oplegging van de maatregel gehouden om zijn vertrekhandelingen te richten op Libië. Eiser heeft in al die eerdere procedures, zo heeft gemachtigde ter zitting toegelicht, verklaard uit Libië afkomstig te zijn en de Libische nationaliteit te hebben en ten tijde van de oplegging van de maatregel heeft verweerder eiser niet gehoord over een ander land van bestemming en ook geen (aanvullend) terugkeerbesluit genomen met een ander land van bestemming dan Libië.
7. Verweerder heeft op 4 maart 2025, dus drie dagen na oplegging van de maatregel, twee aanvullende terugkeerbesluiten genomen. In beide besluiten zijn Algerije en Marokko als land van bestemming benoemd. Eiser is voorafgaand aan oplegging van deze besluiten niet gehoord over het voornemen om Algerije en Marokko als land van bestemming aan te merken. Verweerder heeft voorafgaand aan de inbewaringstelling en voorafgaand aan het nemen van deze terugkeerbesluiten, op 23 januari 2025 een lp-aanvraag ingediend bij de Algerijnse autoriteiten en op 24 januari 2025 een lp-aanvraag ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. In het ene aanvullende terugkeerbesluit (dossierstuk 13) is het navolgende vermeld:
(…)
Ik geef u in vervolg op en in aanvulling op het terugkeerbesluit van 19-05-2017 dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, thans aan dat de terugkeer inspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op (…) het land/landen waar zijn/haar toelating mogelijk is gewaarborgd, namelijk: Algerije dan wel Marokko.(…)
In het andere aanvullende terugkeerbesluit (dossierstuk 14) is het navolgende vermeld:
(…)
Ik geef u in vervolg op en in aanvulling op het terugkeerbesluit van 19-05-2017 dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, thans aan dat de terugkeer inspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op (X) het door de vreemdeling opgegeven land(en) van herkomst of land(en) ten aanzien waarvan concrete aanwijzingen bestaat dat hij er mogelijk uit afkomstig is, namelijk: Algerije dan wel Marokko.(…)
Gelet op de verschillende motivering is dus sprake van twee afzonderlijke aanvullende terugkeerbesluiten, die overigens zijn ondertekend op een verschillend tijdstip op 4 maart 2025. De rechtbank merkt het beroep van eiser aan als te zijn gericht tegen beide aanvullende terugkeerbesluiten. Verweerder heeft de vraag van de rechtbank ter zitting of in de brief van 3 april 2025 is bedoeld dat beide aanvullende terugkeerbesluiten van 4 maart 2025 zijn ingetrokken bevestigend beantwoord.
8. In de eerdergenoemde uitspraak van 18 maart 2025 van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, is onder meer het navolgende overwogen:
(…)
De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de Libische autoriteiten bij een presentatie in persoon in september 2024 hebben aangegeven dat eiser niet de Libische nationaliteit heeft. Op de zitting heeft de gemachtigde van de minister aangegeven dat de uitzetting van eiser zich daarom niet richt op Libië, maar op Algerije en Marokko. In dat kader zijn ook de lp-aanvragen gedaan bij deze autoriteiten.
(…)
9. In het door eiser overgelegde proces-verbaal van de zitting van 14 maart 2025 bij de rechtbank Groningen is onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
Vw: Dank. In dit geval geldt dat er een aanvullend terugkeerbesluit ligt dat ziet op Marokko en Algerije. Voor beide lopen Lp trajecten. Tijdens vertrekgesprek op 5 maart is dit kenbaar gemaakt aan eiser. Daarin geeft hij aan af te wachten. Er wordt gewerkt aan uitzetting naar Algerije dan wel Marokko. De discussie over zicht op uitzetting naar Libië hoeft niet gevoerd te worden vandaag.
R: Nog even over het vertrekgesprek van 5 maart. Eiser komt niet uit Libië?
Vw: Ja klopt. negatieve reactie van de Libische autoriteiten op de presentatie van eiser. Door de Libische autoriteiten is aangeraden om een traject te starten bij Algerije.
R: Dank. Wanneer is de presentatie bij Libië geweest?
Vw: Dat was in september 2024. 18 oktober 2024 hebben we reactie van de Libische autoriteiten ontvangen.
R: Was het een presentatie in persoon?
Vw: Ja.
(…)
10. Verweerder heeft een op 31 maart 2025 gedateerde M120 overgelegd. De rechtbank stelt vast dat in deze M120, ondanks dat deze de periode vanaf 19 mei 2017 bestrijkt,
nietis vermeld dat eiser in september 2024 in persoon is gepresenteerd bij de Libische autoriteiten en dat in deze M120
nietis vermeld dat de Libische autoriteiten op 18 oktober 2024 hebben aangegeven dat eiser niet de Libische nationaliteit heeft. De rechtbank acht dit kwalijk. Verweerder is verplicht om de rechtbank in staat te stellen om de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming te onderzoeken en het is evident dat deze informatie over de presentatie in persoon en de mededeling van de Libische autoriteiten dat eiser niet de Libische nationaliteit heeft, buitengewoon relevant is voor dit onderzoek en de uiteindelijke rechtmatigheidsbeoordeling door de rechtbank in de onderhavige procedure. Ook indien verweerder thans de vertrekhandelingen richt op Algerije en Marokko, dient verweerder de rechtbank informatie te verschaffen over het ingezette terugkeerproces naar Libië. Op het moment dat eiser in bewaring is gesteld was er immers nog geen terugkeerbesluit waarin een ander derde land dan Libië als land van bestemming is vermeld. De rechtbank stelt ook vast dat uit de M120 niet kan worden afgeleid dat er een lp-aanvraag is gedaan bij de Libische autoriteiten of dat er na oplegging van de maatregel vertrekhandelingen zijn verricht met het oog op verwijdering naar Libië. De rechtbank overweegt dat verweerder de bewijslast draagt voor het rechtmatige karakter van de oplegging en voortduring van de maatregel. Indien verweerder de rechtbank niet volledig informeert kan dit ook tot gevolg hebben dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de (voortduring van de) bewaring rechtmatig is. Indien de rechtbank niet kan vaststellen dat de maatregel in de gehele te toetsen periode rechtmatig heeft voortgeduurd, betekent dit dat de rechtbank de maatregel moet en dus zal opheffen. Dit daargelaten, dient verweerder te allen tijde zorgvuldig te handelen. Verweerder is dus eenvoudigweg verplicht om alle relevante informatie over de terugkeerprocedure aan eiser en aan de rechtbank te verschaffen.
11. Verweerder heeft de aanvullende terugkeerbesluiten op 3 april 2025 ingetrokken. Vanaf 3 april 2025 kunnen de terugkeerverplichting en de verwijdering dus alleen zien op Libië. Verweerder heeft echter vanaf oplegging van de maatregel, zo heeft verweerder ter zitting bij de rechtbank Groningen verklaard en zo blijkt uit de M120, geen enkele handeling verricht die gericht is op verwijdering van eiser naar Libië. Voor zover er vertrekgesprekken zijn gevoerd, hebben die plaatsgevonden terwijl de vertrekhandelingen waren gericht op vertrek naar Algerije en/of Marokko.
12. Uit het dossier zoals dat aan de rechtbank ter beschikking is gesteld blijken in het geheel geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat eiser wellicht de Algerijnse of Marokkaanse nationaliteit heeft of mogelijk tot Algerije of Marokko zal worden toegelaten. Eiser heeft dit niet verklaard, er zijn geen documenten of belgegevens die hier op wijzen, er is geen informatie van andere lidstaten of “uit systemen” bekend en er heeft -kennelijk- geen (indicatief) taalonderzoek plaatsgevonden. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd of de passage in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, zittingsplaats Groningen, dat “Door de Libische autoriteiten is aangeraden om een traject te starten bij Algerije” een juiste weergave van de feiten is omdat de rechtbank het, mild uitgedrukt, uiterst opmerkelijk zou achten indien de Libische autoriteiten dergelijke suggesties aan de Nederlandse autoriteiten zouden doen en het zo mogelijk nog opmerkelijker zou achten als verweerder een dergelijke suggestie als uitgangspunt zou nemen voor de terugkeerprocedure. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat in zijn dossier enkel een interne notitie is opgenomen, gedateerd op 18 oktober 2024, met als strekking dat wordt geadviseerd een lp-aanvraag Algerije op te starten en dat uit die notitie niet kan worden afgeleid wie dat advies heeft gegeven. Verweerder heeft dus lp-aanvragen ingediend bij Algerije en Marokko zonder dat er enige aanwijzing is dat er een verband is tussen eiser en deze derde landen. Verweerder heeft deze lp-aanvragen ook gedaan voordat er een terugkeerbesluit is genomen waarin Algerije en Marokko als landen van bestemming zijn geduid. De rechtbank acht dit buitengewoon onzorgvuldig. Verweerder heeft hierover in het verweerschrift onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
Dat het terugkeerbesluit ziet op Libië en de terugkeerinspanningen inmiddels gericht zijn op Algerije/Marokko maakt niet dat het terugkeerbesluit zijn geldigheid heeft verloren en niet aan het voortduren van de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. Een aanvullend terugkeerbesluit kan en zal alsnog worden genomen voordat de feitelijke uitzetting naar Algerije/Marokko een feit is.
Verder wil verweerder er nog aan toevoegen dat verweerder in het algemeen er naar streeft om aanvullende terugkeerbesluiten zo spoedig mogelijk aan te passen op het land waar de terugkeerinspanning zich op gaat of kan richten. Dit om te voorkomen dat hier in een later stadium, kort voor de uitzetting, nog moet gebeuren. Als dat echter nog niet of, zoals in dit geval, mogelijk niet goed is gebeurd, betekent dit naar het oordeel van verweerder niet dat er geen geldig terugkeerbesluit meer aan de maatregel ten grondslag ligt. Het terugkeerbesluit hoeft immers pas gewijzigd te worden als de uitzetting naar een ander land dan het land dat in het terugkeerbesluit wordt benoemd, daadwerkelijk aan de orde is.
(…)
13. De rechtbank volgt dit niet omdat dit een ontoelaatbare inbreuk op het verdedigingsbeginsel vormt. Verweerder moet eiser eerst horen indien hij voornemens is om een aanvullend terugkeerbesluit te nemen en hierin een ander derde land als land van bestemming te vermelden. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3564), waarnaar de Afdeling meerdere malen heeft verwezen. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat het de verantwoordelijkheid van verweerder is om het aanvullend terugkeerbesluit zorgvuldig voor te bereiden en dat hij daarvoor de nodige kennis moet vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en verweerder de vreemdeling voor het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit in beginsel niet alleen moet horen over de voorgenomen aanwijzing van een land van terugkeer, maar ook over de vraag of er sprake is van gewijzigde omstandigheden die relevant zijn voor de (on)rechtmatigheid van het verblijf van de vreemdeling. De vreemdeling kan dan tijdens dat gehoor ook hierover zijn zienswijze naar voren brengen. Op die manier heeft de vreemdeling de mogelijkheid om alle feiten en omstandigheden aan te voeren die relevant zijn voor zijn situatie. Dit stelt verweerder vervolgens in staat om bij het nemen van een aanvullend terugkeerbesluit rekening te houden met alle relevante elementen. 14. De rechtbank overweegt dat het refoulementverbod absoluut is. Dit brengt mee dat verweerder geen handelingen kan verrichten die zijn gericht op verwijdering naar derde landen zonder zich eerst te vergewissen of terugkeer naar die landen verenigbaar is met het refoulementbeginsel. Het indienen van een lp-aanvraag bij een derde land zonder de vreemdeling te horen over de mogelijke verwijdering naar dat land, miskent dat niet uitgesloten kan worden geacht dat dit een risico voor de vreemdeling meebrengt. De vreemdeling is gehouden om te voldoen aan zijn terugkeerverplichting en de vreemdeling is gehouden om, indien hij niet zelfstandig het grondgebied van de Unie verlaat, mee te werken aan gedwongen verwijdering. In dit kader is de vreemdeling dus gehouden om zijn identiteit, nationaliteit en herkomst zelf aannemelijk te maken, hier verklaringen over af te leggen en mee te werken aan de vaststelling van deze gegevens. Deze verplichting van de illegaal verblijvende derdelander doen echter niet af aan de verplichting van verweerder om -ongeacht de gedragingen van de derdelander- te allen tijde en in elke fase van de terugkeerprocedure het refoulementbeginsel te eerbiedigen.
15. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraak van 8 mei 2024 overwogen dat in een terugkeerbesluit altijd een land van bestemming moet worden benoemd, ook als onduidelijk is van welk land de vreemdeling de nationaliteit heeft (ECLI:NL:RVS:2024:1970). De rechtbank overweegt dat een terugkeerprocedure vanuit bewaring gericht moet zijn op een land van bestemming ten aanzien waarvan concrete aanwijzingen bestaan dat de vreemdeling ook uit dat land afkomstig is, dan wel ten aanzien waarvan de toelating mogelijk is gewaarborgd of het land van bestemming een land van doorreis is. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 3, derde lid, van richtlijn 2008/115 waarin “terugkeer” is gedefinieerd als “het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar: — zijn land van herkomst, of
— een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen,
— een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten;”.
16. In het format van een zelfstandig (al dan niet aanvullend) terugkeerbesluit, is weliswaar als onderbouwing van het noemen van een derde land als land van bestemming, naast de drie mogelijkheden die zijn genoemd in de hiervoor genoemde definitie van “terugkeer”, ook het navolgende opgenomen:
(…)
een nog vast te stellen land van terugkeer. Er kan nog geen land van terugkeer worden vastgesteld ten tijde van het uitvaardigen van dit besluit, omdat juiste, dan wel volledige informatie van de zijde van de vreemdeling over zijn land van herkomst dan wel land van bestendig verblijf ontbreekt en er geen andere concrete aanwijzingen zijn die het mogelijk maken een land van terugkeer te benoemen. Op het moment dat het land van terugkeer voldoende duidelijk is, zal dit in een aanvullend besluit worden vermeld. Dat op dit moment nog geen land van terugkeer kan worden vastgesteld, ontslaat de vreemdeling overigens niet op de op hem rustende wettelijke vertrekplicht gevolg te nemen.
(…)
17. De rechtbank overweegt dat de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling en deze, wellicht op deze Afdelingsjurisprudentie gebaseerde, motivering van een terugkeerbesluit niet mag leiden tot de situatie dat een vreemdeling in bewaring wordt gesteld en er zonder enige concrete aanwijzing van een verband van de vreemdeling met een derde land, lp-aanvragen bij meerdere derde landen worden ingediend. In de onderhavige procedure heeft te gelden dat er geen enkele aanwijzing is dat eiser uit Algerije dan wel Marokko komt, dan wel daar zal worden toegelaten en de lp-aanvragen naar de autoriteiten van deze landen zijn gezonden zonder dat eiser hierover is gehoord voorafgaand aan oplegging van deze terugkeerbesluiten. Het lijkt er op dat verweerder een zogenoemde “fishing expedition” onderneemt en niet-onderbouwde lp-aanvragen indient om te zien of dit tot een nationaliteitsbevestiging leidt.
18. De rechtbank overweegt dat het vereiste dat éérst een vreemdeling moet worden gehoord over een mogelijk te duiden land van bestemming en daarna pas een terugkeerbesluit kan worden opgelegd, niet is ingegeven “om te voorkomen dat dit in een later stadium, kort voor de uitzetting, nog moet gebeuren”. Het aanmerken van een derde land als land van bestemming en het voorafgaand hierover houdt verband met het verdedigingsbeginsel. Eiser moet in staat worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen over terugkeer naar het beoogde land van bestemming en zijn belangen naar voren te brengen. Het standpunt van verweerder dat “Het terugkeerbesluit immers pas gewijzigd hoeft te worden als de uitzetting naar een ander land dan het land dat in het terugkeerbesluit wordt benoemd, daadwerkelijk aan de orde is” geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, zoals hiervoor overwogen, een onaanvaardbare uitholling van het verdedigingsbeginsel.
19. Zoals hiervoor overwogen had verweerder eiser dienen te horen over zijn mogelijke bezwaren indien de verwijdering zich op Algerije en Marokko zou richten en had verweerder eiser dus hierover dienen te horen voordat hij de aanvullende terugkeerbesluiten oplegde. Ongeacht de proceshouding van eiser dient verweerder te allen tijde en in elke fase van de tenuitvoerlegging van richtlijn 2008/115 het refoulementverbod te eerbiedigen. Deze verplichting staat in de weg aan het indienen van een lp-aanvraag voordat verweerder zich heeft vergewist of het refoulementverbod mogelijk in de weg staat aan de verwijdering naar dat derde land. Deze verplichting ontstaat dus niet eerst indien een lp wordt verkregen, maar ontstaat indien verweerder een (aanvullend) terugkeerbesluit wil nemen en het betreffende derde land als land van bestemming aan wil merken. Verweerder zal dus eerst moeten onderzoeken of hij bevoegd is om tot verwijdering naar een derde land over te gaan, voordat hij een land als land van bestemming aanmerkt en voordat hij in contact treedt met de autoriteiten van een derde land om een vervangend reisdocument te verkrijgen.
Voor zover verweerder ter zitting op vragen van de rechtbank heeft aangegeven dat het praktischer is om eerst de afgifte van een lp af te wachten en dan een aanvullend terugkeerbesluit te nemen, overweegt de rechtbank dat deze volgordelijkheid blijk geeft van een onjuiste en onvoldoende invulling van de zorgvuldigheid waarmee verweerder moet handelen in de terugkeerprocedure. Dat ten aanzien van eiser reeds op 19 mei 2017 een terugkeerbesluit is genomen en dit besluit in rechte vaststaat, betekent niet dat verweerder dat terugkeerbesluit, waarin Libië als land van bestemming is geduid, zonder meer als grondslag voor de bewaringsmaatregel kan “gebruiken” om vervolgens, zonder eiser te horen, te bezien of er wellicht andere derde landen zijn die de nationaliteit van eiser bevestigen.
20. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd waarom hij uit eigen beweging de terugkeerbesluiten heeft ingetrokken. Verweerder heeft daarop aangegeven dat inmiddels is onderkend en dat verweerder eiser eerst had moeten horen voordat hij Algerije en Marokko in een aanvullend terugkeerbesluit als landen van bestemming kon duiden. Verweerder erkent door de intrekking dat deze terugkeerbesluiten niet rechtmatig zijn genomen en dus niet rechtsgeldig zijn geweest en nimmer rechtskracht hebben gekregen. De rechtbank komt niet toe aan vernietiging van deze aanvullende terugkeerbesluiten omdat verweerder deze reeds heeft ingetrokken op 3 april 2025. De terugkeerbesluiten zijn niet met terugwerkende kracht tot de datum van oplegging ingetrokken. De rechtbank concludeert dat de aanvullende terugkeerbesluiten niet rechtsgeldig zijn genomen omdat eiser niet is gehoord over de aanvullend geduide landen van bestemming Algerije en Marokko en het refoulementrisico niet is geëerbiedigd en verweerder in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld. Deze aanvullende terugkeerbesluiten hebben in de te toetsen periode tot aan de intrekking dus niet aan de voortduring van de maatregel ten grondslag kunnen liggen.
21. De rechtbank overweegt dat er wel sprake is van een rechtsgeldig en in rechte vaststaand terugkeerbesluit waarin Libië als land van bestemming is geduid. Doordat er sprake is van een rechtmatig genomen terugkeerbesluit, staat vast dat eiser illegaal op het grondgebied van de Unie verblijft en onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt. Omdat ook vaststaat dat eiser niet zelfstandig aan zijn vertrekverplichting heeft voldaan en verweerder dus verplicht is om eiser te verwijderen en er nog steeds sprake is van een onttrekkingsrisico, kan de tenuitvoerlegging van de maatregel in beginsel voortduren. De rechtbank overweegt dat, anders dan eiser aanvoert, verweerder het terugkeerbesluit met Libië als land van bestemming mag handhaven, ondanks dat verweerder in de eerdere procedures de verklaringen van eiser over zijn herkomst en nationaliteit niet geloofwaardig heeft geacht en zelfs zoals gemachtigde ter zitting heeft toegelicht, de verklaringen als misleiding heeft gekwalificeerd. Het terugkeerbesluit voor zover hieruit Libië als land van bestemming volgt, kan dus dienen als grondslag voor de bewaring. Dit betekent echter niet dat de voortduring van de bewaring op deze grondslag in de te toetsen periode ook zonder meer rechtmatig moet worden geacht. Indien verweerder dit terugkeerbesluit als grondslag voor de voortduring van de maatregel beschouwt, dient verweerder zijn inspanningen om eiser te verwijderen richten op de verwijdering naar Libië.
22. Verweerder heeft echter ter zitting bij de rechtbank, zittingsplaats Groningen, uitdrukkelijk aangegeven dat de vertrekhandelingen niet zijn gericht op Libië. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat uit de M120 ook niet blijkt van vertrekhandelingen die zijn gericht op gedwongen terugkeer naar Libië. Ook nadat verweerder de aanvullende terugkeerbesluiten heeft ingetrokken, lopen de lp-trajecten naar Algerije en Marokko door en is verweerder niet gestart met handelingen die zijn gericht op terugkeer naar Libië, althans verweerder heeft dit niet gesteld en dit is ook niet gebleken. De rechtbank concludeert dat verweerder eiser thans alleen rechtmatig naar Libië kan verwijderen. De rechtbank constateert dat verweerder in de te toetsen periode geen enkele verwijderingshandeling heeft verricht die is gericht op Libië en dat kennelijk ook niet van plan is. In het verweerschrift heeft verweerder het navolgende opgenomen: “Ten overvloede merkt verweerder nog op dat eiser zelf ook blijft volharden bij zijn Libische nationaliteit zodat nog niet uitgesloten is – bij de vaststelling van deze nationaliteit- dat de terugkeerinspanning/ uitzetting zich alsnog zal richten op Libië.” De rechtbank overweegt dat, daargelaten dat dit getuigt van een weinig consistente houding ten aanzien van de door eiser afgelegde verklaringen, verweerder gehouden is om gedurende de gehele tenuitvoerlegging van een bewaringsmaatregel voortvarend te werken aan de verwijdering indien hij eiser in bewaring houdt. De Libische autoriteiten hebben aan verweerder medegedeeld dat eiser niet de Libische nationaliteit heeft. Verweerder heeft na deze mededeling geen enkele inspanning geleverd om eiser te verwijderen naar Libië, zodat het handelen van verweerder in de te toetsen periode moet worden gekwalificeerd als “niet voortvarend” om het rechtsgeldige terugkeerbesluit te effectueren en de verwijdering naar Libië te bewerkstelligen.
23. De rechtbank stelt vast dat, gelet op het voorgaande, de voortduring van de tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel in de gehele te toetsen periode onrechtmatig is geweest. De rechtbank acht het daarom niet nodig om de overige beroepsgronden en overige rechtmatigheidsvereisten, zoals de vraag of inmiddels had moeten worden volstaan met een lichter middel, te bespreken.
24. Het volgberoep is gegrond, zodat de rechtbank de onmiddellijke opheffing van de maatregel zal bevelen en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser zal gelasten. Omdat eiser op de dag van het sluiten van het onderzoek door de rechtbank in de voorgaande procedure op 14 maart 2025 ook deels onrechtmatig in bewaring is gehouden, zal de rechtbank eiser in aanmerking brengen voor schadevergoeding voor de periode van 14 maart 2025 tot en met heden en de hoogte van de schadevergoeding baseren op 28 dagen ten onrechte ondergane vreemdelingenbewaring en het standaardmatig toegekende bedrag van
25. De rechtbank zal verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank voor het indienen van het beroepschrift in de bewaringsprocedure en voor het verschijnen ter zitting vast op € 1.814,00.
26. Verweerder heeft de aanvullende terugkeerbesluiten ingetrokken voordat het beroep ter zitting is behandeld en dus ook voordat de rechtbank uitspraak doet op dit beroep. De rechtbank zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren. Verweerder heeft eiser een proceskostenvergoeding aangeboden van € 907,- voor het indienen van het beroep. De rechtbank zal verweerder ook veroordelen tot betaling van deze vergoeding. De rechtbank overweegt hierbij dat de intrekking niet uit eigen beweging is opgekomen, maar gelegen is in het instellen van beroep door eiser. De aanvullende terugkeerbesluiten zijn immers genomen op 4 maart 2025, derhalve voordat de rechtbank zittingsplaats Groningen uitspraak heeft gedaan op het eerste bewaringsberoep. De rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft geen aanleiding gezien om de terugkeerbesluiten te vernietigen. Omdat de rechtbank zittingsplaats Groningen de rechtmatigheid van de terugkeerbesluiten niet heeft beoordeeld, dan wel geen aanleiding heeft gezien om de terugkeerbesluiten te vernietigen, acht de rechtbank het weinig aannemelijk dat verweerder tot intrekking van de aanvullende terugkeerbesluiten zou zijn overgegaan als hiertegen geen beroep zou zijn ingesteld. De rechtbank heeft beide beroepen gelijktijdig ter zitting behandeld en kent daarom geen punt toe voor het verschijnen voor de behandeling van het beroep tegen de (ingetrokken) terugkeerbesluiten. De rechtbank zal de hoogte van de proceskostenveroordeling bepalen op een bedrag van € 2.721,-.
27. Beslist wordt als volgt.