ECLI:NL:RBDHA:2025:83

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
NL24.36360 en NL24.36361
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, geboren in 2005, heeft een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de minister van Asiel en Migratie is afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank heeft op 5 december 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals tolken en de gemachtigde van verweerder.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder de verklaringen van eiser over zijn slechte behandeling in Kroatië niet heeft betrokken bij de toets aan artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank stelt vast dat de verantwoordelijkheid van Kroatië voor de asielaanvraag van eiser is vastgesteld, maar dat de ervaringen van eiser in Kroatië, waaronder onmenselijke behandeling, niet zijn meegewogen in de beslissing van verweerder. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 2.625,- toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL24.36360 (beroep) en NL24.36361 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de rechtbank en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 2005, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook beoordeelt de rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser met het bestreden besluit van
17 september 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op
5 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, O.M. Karim en M. El Majdoubi als tolken in de taal Arabisch en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Ook beoordeelt zij eisers verzoek om een voorlopige voorziening.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regels over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regels staan in de Dublinverordening [1] . Verweerder neemt in beginsel een asielaanvraag niet in behandeling als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2]
5. Eiser heeft op 15 april 2024 in Kroatië een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft daarom op 9 juni 2024 bij de autoriteiten van Kroatië een verzoek om terugname gedaan. De autoriteiten van Kroatië hebben dit verzoek op 23 juni 2024 aanvaard. De verantwoordelijkheid van Kroatië voor eisers asielaanvraag is daarmee vast komen te staan.
Mag verweerder ten aanzien van Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Kroatië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst in dit kader op een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 juli 2024 [3] en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 27 augustus 2024 [4] . In deze uitspraken was de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van Kroatië niet zonder meer van het vertrouwensbeginsel uit mocht gaan, gelet op een brief van Vluchtelingenwerk van
13 juni 2024 en een brief van het Center for Peace Studies (hierna: CPS) van
19 januari 2024 die de betrokken vreemdelingen in die zaken hadden ingebracht. Deze brieven gaven naar het oordeel van de rechtbank in beide zaken namelijk blijk van pushbacks van asielzoekers en problemen met de opvangvoorzieningen in Kroatië. Ook bleek uit de brieven dat er hierbij moeilijk onderscheid kon worden gemaakt tussen Dublinclaimanten en overige asielzoekers. Eiser wijst in dit kader ook nog op het
AIDA [5] -rapport van 10 juli 2024 over Kroatië.
6.1.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel houdt in dat verweerder erop mag vertrouwen dat lidstaten van de Europese Unie vreemdelingen in overeenstemming met het EVRM [6] , het Vluchtelingenverdrag [7] en het recht van de Europese Unie zal behandelen.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling [8] heeft in haar uitspraak van
9 oktober 2024 [9] de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam vernietigd en geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan, ook ten aanzien van Dublinclaimanten. De Afdeling heeft de brieven van Vluchtelingenwerk, de brief van het CPS en het AIDA-rapport van juli 2024 betrokken bij haar oordeel. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van Kroatië nog steeds van het interstatelijk vertrouwens beginsel kan uitgaan.
6.3.
Op de zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat in de brief van het CPS ook staat vermeld dat er door vreemdelingen niet goed bescherming gezocht kan worden tegen geweld door de autoriteiten. De Afdeling is niet ingegaan op deze omstandigheid. Ten aanzien van dit punt kan verweerder daarom niet zonder meer uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en moet verweerder nader onderzoek doen, ook omdat eiser het slachtoffer is geworden van geweld door de autoriteiten aan de grens.
6.4.
De rechtbank overweegt dat Afdeling de brief van het CPS bij haar oordeelsvorming heeft betrokken en dus ook hetgeen daarin staat over de mogelijkheid tot het inroepen van bescherming tegen overheidsgeweld. De Afdeling heeft in deze brief geen aanleiding gezien om tot het oordeel te komen dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat de Afdeling zich in haar uitspraak niet expliciet heeft uitgelaten over bescherming tegen overheidsgeweld, maakt niet dat verweerder op dit punt niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan of nader onderzoek moet doen.
6.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder de aanvraag van eiser alsnog aan zich moeten trekken?
7. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder zijn asielaanvraag alsnog aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Hiertoe voert eiser aan dat er in zijn geval bijzondere, individuele omstandigheden zijn op grond waarvan een overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. Toen eiser in Kroatië werd aangehouden is hij namelijk met dertien anderen in busjes gestopt en heeft hij daarin twee dagen opgesloten gezeten, met beperkte sanitaire voorzieningen en zonder dat hij op normale wijze werd voorzien van eten en drinken. Vanwege deze behandeling was eiser amper bij bewustzijn. Na drie dagen werd eiser weer vrijgelaten waarna hij zijn vingerafdrukken moest afgeven. Ook is zijn telefoon afgepakt en voor zijn ogen kapotgemaakt. Vervolgens werd hem te kennen gegeven dat hij kon vertrekken. Er was geen mogelijkheid om iets over deze behandeling naar voren te brengen of een klacht in te dienen. Verweerder heeft deze ervaringen niet betwist.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de verklaringen van eiser inderdaad niet heeft betwist, maar dat deze hoe dan ook niet betrokken kunnen worden in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Deze verklaringen over hoe eiser is behandeld in Kroatië zijn namelijk alleen relevant in het kader van de vraag of ten aanzien van een lidstaat nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en kunnen geen rol spelen bij de vraag of een overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder kan besluiten een asielaanvraag te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de Dublinverordening. Dit staat in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vc 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van deze bevoegdheid. Op grond van paragraaf C2/5 van de Vc 2000 gebruikt verweerder deze bevoegdheid in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
- er zijn naar het oordeel van de IND [10] proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb [11] , binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Voor zover verweerder op de zitting heeft verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling [12] waaruit zou moeten volgen dat eerdere slechte behandelingen in de verantwoordelijke lidstaat niet betrokken kunnen worden bij de vraag of sprake kan zijn van bijzondere individuele omstandigheden die de overdracht onevenredig hard maken, volgt de rechtbank dit niet. De beoordeling of de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt is immers een wezenlijk andere dan de beoordeling of de overdracht moet worden verboden omdat eiser een reëel risico loopt om na overdracht te worden onderworpen aan een met artikel 4 van het Handvest strijdige situatie die voortvloeit uit systeemfouten in de asielprocedure en/of asielopvang en welke situatie de Jawo-drempel [13] van zwaarwegendheid haalt. Gelet hierop valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom verweerder de ervaringen van eiser in Kroatië alleen in het kader van het eerste gedachtestreepje van paragraaf C2/5 van de Vc 2000 zou hoeven te betrekken. Verweerder had moeten motiveren waarom de (naar het oordeel van de rechtbank mensonterende) ervaringen van eiser in Kroatië voor hem geen aanleiding vormen om toepassing te geven aan de bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. Dat deze omstandigheden geen reden vormen om niet uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is onvoldoende voor een dragende motivering van de verwerping van een beroep op de hardheidsclausule [14] . Dat in het kader van de Dublinprocedure geen beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de vreemdeling plaatsvindt, betekent voorts niet dat aan die verklaring voorbij kan worden gegaan, met name als de ervaringen van een vreemdeling stroken met algemeen bekende landeninformatie, zoals bij eiser het geval is.
7.4.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over eisers asielaanvraag te nemen. Dit omdat de taak voor het motiveren van een besluit bij verweerder ligt. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige manier is om de zaak af te doen.
8.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak, in het bijzonder met wat zij onder 7.3 heeft overwogen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
8.2.
Nu met deze uitspraak op het beroep van eiser is beslist bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek hiertoe wordt daarom afgewezen.
8.3.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten van eiser met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak NL24.36360:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 september 2024;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
in de zaak NL24.36361:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.L.C.M. Ficq, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.A. Hollander, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen zelfstandig rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.Asylum Information Database.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.Immigratie- en naturalisatiedienst.
11.Vreemdelingenbesluit 2000.
13.Arrest van het Hof van Justitie 19 maart 2019 in de zaak C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218.