ECLI:NL:RVS:2024:4853

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
202404486/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-in behandeling name van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 12 juli 2024 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 28 februari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris dit besluit ten onrechte had genomen en dat hij een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief betrof de uitleg van de rechtbank van een arrest van het Hof van Justitie, waar de staatssecretaris terecht op wees. De rechtbank had een nieuw toetsingskader geïntroduceerd voor de bewijslastverdeling in Dublinzaken, wat volgens de Raad niet juist was. De tweede grief ging over de motivering van de staatssecretaris met betrekking tot de asielaanvraag. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom hij de aanvraag niet onverplicht aan zich trok en dat de rechtbank dit verkeerd had beoordeeld.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 november 2024.

Uitspraak

202404486/1/V3.
Datum uitspraak: 27 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 in zaak nr. NL23.6135 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 12 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
De eerste grief
1.       De minister komt met zijn eerste grief terecht op tegen de manier waarop de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195 heeft uitgelegd. Hij klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot een nieuw toetsingskader is gekomen voor de bewijslastverdeling met gevolgen voor alle Dublinzaken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1, de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X heeft betrokken. Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. Dit betekent echter niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft.
1.1.    De grief slaagt.
De tweede grief
2.       De minister komt met zijn tweede grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag van de vreemdeling niet onverplicht aan zich trekt (artikel 17 van de Dublinverordening). Hij klaagt terecht dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere omstandigheden voordoen zoals bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000. De minister wijst hiervoor terecht op de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860.
2.1.    De minister heeft de door de vreemdeling in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen over zijn gestelde eerdere ervaringen in Bulgarije in zijn besluit voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164. Verder heeft de vreemdeling zijn verklaringen over wat hem eerder in Bulgarije zou zijn overkomen niet toegelicht. Daarbij heeft de rechtbank volgens de minister terecht overwogen dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover de vreemdeling zal nakomen. Ook voor het overige is niet gebleken dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Bulgarije van onevenredige hardheid getuigt.
2.2.    De grief slaagt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister in zijn derde grief heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 12 juli 2024 in zaak nr. NL23.6135;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2024
985