202404481/1/V3.
Datum uitspraak: 2 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 16 juli 2024 in zaak nr. NL22.26358 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 16 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat in Sittard, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
De eerste grief
1. De minister komt met zijn eerste grief terecht op tegen de manier waarop de rechtbank het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195 heeft uitgelegd. Hij klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte tot een nieuw toetsingskader is gekomen voor de bewijslastverdeling met gevolgen voor alle Dublinzaken. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4-5.1, de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weergegeven, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X heeft betrokken. Uit die uitspraak volgt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat. De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. Dit betekent echter, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft. 1.1. De grief slaagt.
De tweede grief
2. De minister komt met zijn tweede grief terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag van de vreemdeling niet onverplicht aan zich trekt (artikel 17 van de Dublinverordening). Hij klaagt terecht dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere omstandigheden voordoen zoals bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000. De minister wijst hiervoor terecht op de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860. 2.1. De minister heeft de door de vreemdeling in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen over zijn gestelde eerdere ervaringen in Polen in zijn besluit voldoende betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo heeft hij in zijn beoordeling betrokken dat de vreemdeling in Polen in de gevangenis zou hebben gezeten, dat hij slecht zou zijn behandeld en dat hij gediscrimineerd zou zijn vanwege zijn geloofsovertuiging. Daarbij heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Polen zijn internationale verplichtingen tegenover de vreemdeling zal nakomen. De Afdeling verwijst hiervoor naar voornoemde uitspraak van 4 september 2024, onder 6.3-6.5. Ook voor het overige is het niet gebleken dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Polen van onevenredige hardheid getuigt.
2.2. De grief slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister in zijn derde grief heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 16 juli 2024 in zaak nr. NL22.26358;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024
985