ECLI:NL:RBDHA:2025:6651

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
NL24.50845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Jemenitische eiser en afwijzing door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Jemenitische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, die op 8 september 2023 een aanvraag indiende, kreeg op 26 november 2024 te horen dat zijn aanvraag ongegrond was verklaard. De rechtbank behandelde de zaak op 4 maart 2025, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister, aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eiser geen risico op vervolging of ernstige schade zou lopen bij terugkeer naar Jemen. De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag van eiser aan het nieuwe, gewijzigde beleid voor Jemen heeft getoetst, maar dat dit niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, waarbij de minister wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50845

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F. van Dijk)
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.M. Koning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 8 september 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 26 november 2024 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.
2. De rechtbank heeft het beroep op 4 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
5. Eiser heeft de Jemenitische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader, als stamhoofd en sheik, in Sanaa adviseur was van de plaatselijke raad van het voormalige regime. Om die reden werd hij na de inname van Sanaa door de Houthi-rebellen gezocht en heeft hij besloten naar Qatar te vluchten. De rest van de familie ging, nadat hun bezittingen waren geconfisqueerd, bij een tante wonen maar werd ook daar lastiggevallen en bedreigd door de rebellen. Daarop hebben zij in 2018 ook het land verlaten en zijn via Oman naar Qatar gereisd. Bij terugkeer vreest eiser gearresteerd en ondervraagd te worden over de verblijfplaats van zijn vader. Daarnaast meent hij te vrezen te hebben omdat zijn vader hem benoemd heeft tot zijn opvolger als stamhoofd van de [naam 3] . Eiser kan niet terugkeren naar Qatar omdat zijn vader daar zijn baan en zijn verblijfsvergunning heeft verloren. Ook is eiser inmiddels meerderjarig en zal hij er zelf een vergunning moeten aanvragen die hem niet verleend zal worden.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
De identiteit, nationaliteit en de herkomst van eiser;
De omstandigheden dat eisers vader adviseur was van de plaatselijke raad van het voormalige regime en stamhoofd is van de [naam 2] , de Houthi rebellen de bezittingen van eisers familie hebben ingenomen en van de familie wilden weten waar eisers vader zich bevond. Tevens betrekt de minister bij dit element van het asielrelaas de benoeming van eiser als opvolger voor de positie als stamhoofd door zijn vader.
6.1.
De minister stelt zich hierover op het standpunt dat het eerste element wordt gevolgd en het tweede gedeeltelijk. De benoeming van eiser tot opvolger van zijn vader als stamhoofd acht de minister niet geloofwaardig. Hiertoe heeft de minister aangevoerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat eisers verklaringen daarover geen samenhangend geheel vormen. In dat opzicht wijst de minister op eisers samenvatting van zijn reden voor vertrek aan het einde van het aanmeldgehoor waarin hij niet aangeeft dat hij als opvolger van zijn vader is aangewezen en het nader gehoor waar hij dat aspect wel naar voren brengt. Daarnaast is de minister van mening dat eisers verklaringen over de reden waarom zijn vader hem als opvolger heeft gekozen niet voldoende concreet zijn om aannemelijk geacht te kunnen worden.
6.2.
Voorts stelt de minister zich op het standpunt dat eiser op grond van geloofwaardig bevonden asielmotieven niet in aanmerking komt voor vergunningverlening. Zo is niet gebleken dat eiser gegronde vrees heeft in de zin van het Vluchtelingenverdrag, is het afkomstig zijn uit Jemen op zichzelf niet genoeg om als vluchteling te worden aangemerkt en heeft hij zijn vrees voor de Houthi’s vanwege zijn vader niet aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat eiser uit Jemen komt is op grond van C7/19.4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) niet genoeg om een risico op ernstige schade aan te nemen. Hij dient dit met individuele omstandigheden aannemelijk te maken en daarin is hij niet geslaagd. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen.
Standpunt eiser
7. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit. De gronden die eiser in beroep tegen het besluit heeft aangevoerd, zullen door de rechtbank hierna beoordeeld worden.
Heeft de minister in strijd gehandeld met het rechtzekerheidsbeginsel?
8. Eiser voert aan dat de minister in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door zijn aanvraag te toetsen aan het gewijzigde toelatingsbeleid voor Jemen, dat op 25 april 2024 met de invoering van WBV 2024/9 is ingevoerd. Door het niet op tijd beslissen op de asielaanvraag, is eiser benadeeld. Als de minister op tijd had beslist, had hij een asielvergunning gekregen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8.1.
Eisers beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat rechtens het uitgangspunt is dat bij het nemen van een besluit het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt ook voor beleidsregels. In geval van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstigere positie komt, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. [1]
8.2.
De rechtbank kan verder het standpunt van de minister dat er op dit punt niet gebleken is van bijzondere omstandigheden om van het uitgangspunt af te wijken, volgen. In het enkele tijdsverloop tussen de aanvraag en het bestreden besluit ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden gelegen om van eerdergenoemd uitgangspunt af te wijken. De minister heeft dan ook terecht de asielaanvraag van eiser aan het nieuwe gewijzigde landenbeleid voor Jemen getoetst.
Heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat asielmotief 2 ongeloofwaardig is?
9. Eiser meent dat hij bij terugkeer naar Jemen persoonlijk risico loopt om door de Houthi’s vervolgd te worden vanwege de positie van zijn vader en de rol die hij vervulde onder het voormalige regime. Ook wordt hij door de minister ten onrechte niet gevolgd in zijn verklaring dat zijn vader hem als stamopvolger heeft aangewezen.
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Vooropstaat dat de minister geloofwaardig acht dat de vader van eiser wordt gezocht door de Houthi-rebellen als gevolg van zijn positie als stamhoofd en sjeik en de samenwerking met de plaatselijke raad van het voormalige regime en dat de rebellen het huis en de bezittingen van de familie van eiser hebben geconfisqueerd en de familie hebben bezocht op zoek naar de vader die naar Qatar is gevlucht later gevolgd door eiser en zijn moeder. Daarvan uitgaande heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser bij terugkeer geen risico op vervolging of ernstige schade zal lopen. Zo heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat de rebellen bij hun eerdere bezoeken aan de familie eiser niet hebben meegenomen, betekent dat ze hem in de toekomst met rust zullen laten. Ook heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat de omstandigheid dat bekend is dat de vader zich in Qatar bevindt, maakt dat de rebellen niet via eiser erachter zullen proberen te komen waar de vader zich in Qatar ophoudt en zullen proberen via eiser de vader onder druk te zetten. Hierbij betrekt de rechtbank tevens de berichtgeving van al-ain.com over de liquidatie van één van de sjeiks van de stad Amran en de verwonding van diens 12-jarige zoon en het artikel van Alarabiya.com over de situatie in Rad’a waaruit volgt dat sjeiks in Jemen een groter risico lopen op vervolging door de rebellen. Dat eisers broers zich nog in Jemen bevinden maakt het oordeel van de rechtbank niet anders omdat niet bekend is waar deze zich bevinden en onder welke omstandigheden zij daar leven.
Heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade?
10. Eiser voert aan dat de minister niet goed heeft gemotiveerd dat niet langer sprake is van de meeste uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn en in hoeverre de humanitaire omstandigheden een rol spelen bij de beoordeling van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn dan wel het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser doet een beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2024 [2] , zittingsplaats Den Bosch, van 26 november 2024 [3] , zittingsplaats Den Haag, van 28 november 2024 [4] , zittingsplaats Utrecht, van 13 december 2024 [5] en zittingsplaats Middelburg, van 15 januari 2025 [6] .
10.1.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Voor Jemen gold vanaf 2016 in het beleid van de minister de hoogste gradatie van willekeurig geweld waarbij, ongeacht de individuele omstandigheden van de vreemdeling, sprake is van een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw (meest uitzonderlijke situatie). [7] In WBV 2024/9 neemt de minister dit niet langer aan. Hoewel de minister voor Jemen nog steeds aanneemt dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict en willekeurig geweld, neemt zij nu een hoge mate van willekeurig geweld aan (minder uitzonderlijke situatie).
10.2.
De toepassing van artikel 15, aanhef en onder c (15c), van de Kwalificatierichtlijn is nader ontwikkeld in rechtspraak. Uit de uitspraak van de Afdeling [8] van 17 juli 2024 [9] volgt dat de minister bij toepassing van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn zowel de individuele omstandigheden als de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst moet betrekken. Alleen in de meest uitzonderlijke situatie, waarin de mate van willekeurig geweld zo hoog is dat een vreemdeling door zijn enkele aanwezigheid al een risico loopt, wordt niet toegekomen aan het betrekken van individuele omstandigheden. De vereisten om bij de toepassing van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn aan het betrekken van die individuele omstandigheden toe te komen zijn slechts dat er a) willekeurig geweld is en b) dat dit geweld plaatsvindt binnen een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het arrest X en Y van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2023 [10] en de tekst van artikel 15c bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het willekeurige geweld een bepaalde of hoge mate moet hebben. Wel volgt uit het arrest dat de individuele omstandigheden in minder uitzonderlijke situaties meer gewicht moeten hebben om te komen tot een reëel risico op ernstige schade.
10.3.
De minister heeft het landenbeleid voor Jemen vastgelegd in paragraaf C7/19.4.2 van de Vc. [11] Er wordt, sinds de beleidswijziging in april 2024, niet langer aangenomen dat de meest uitzonderlijke situatie van willekeurig geweld van toepassing is. Wel neemt de minister aan dat in Jemen sprake is van een hoge mate van willekeurig geweld. Daarvan uitgaande dient eiser, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2024 aannemelijk te maken dat zijn individuele situatie en persoonlijke omstandigheden in combinatie met de intensiteit van willekeurig geweld in Jemen voor hem zorgt voor een reëel risico op ernstige schade vanwege het willekeurige geweld. Uit het arrest X. en Y. volgt dat de algemene veiligheidssituatie en de individuele omstandigheden steeds in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de humanitaire situatie in Jemen niet in overwegende mate kan worden geweten aan het directe handelen van de strijdende partijen. Dit is van belang voor de beoordeling of de beleidswijziging rechtmatig is, omdat de humanitaire situatie volgens de minister alleen moet worden betrokken in de beoordeling of sprake is van de meest uitzonderlijke situatie in Jemen voor zover deze direct en in overwegende mate het gevolg is van specifiek en doelbewust handelen of nalaten van de verschillende strijdende partijen, met de bedoeling om een catastrofale humanitaire situatie te creëren als oorlogsmethodiek. [12] Uit de beslisnota van 29 september 2023 [13] en het algemeen ambtsbericht Jemen volgt dat de minister aanneemt dat de humanitaire situatie voor een deel te wijten is aan de impact van klimaatverandering en voor een deel bewust wordt veroorzaakt en in stand wordt gehouden door de strijdende partijen. In het verweerschrift heeft de minister gesteld dat uit de in de beslisnota gemaakte uitgebreide analyse wel blijkt dat de humanitaire situatie in Jemen tijdens de verslagperiode van het algemeen ambtsbericht Jemen van september 2023 uiterst zorgelijk is, maar dat deze zorgelijke situatie niet alleen kan worden geweten aan het directe handelen van de gewapende partijen. De minister laat echter na te motiveren hoe al deze omstandigheden tegen elkaar zijn afgezet, hoe groot het aandeel van de strijdende partijen is en waaruit volgt dat de strijdende partijen niet in overwegende mate verantwoordelijk zouden zijn voor de zorgelijke humanitaire situatie. Ook uit de passage die de minister in het bestreden besluit heeft aangehaald, volgt dit niet.
10.5.
Bij het voorgaande is van belang dat in het algemeen ambtsbericht Jemen van september 2023, pagina 4, staat dat de grote afhankelijkheid van humanitaire hulp onder de bevolking de strijdende partijen niet belette om toegang tot deze hulp te dwarsbomen. Daaruit lijkt te volgen dat de strijdende partijen bewust de slechte humanitaire situatie in Jemen creëren dan wel in stand houden of verergeren. De minister dient inzichtelijk te maken hoe hij dit – in combinatie met de door eiser op de zitting genoemde informatie over de verslechtering van de humanitaire situatie in Jemen – weegt in de beoordeling van de vraag of er sprake is van een reëel risico op ernstige schade. Zonder een duidelijke afweging hierover is niet uit te sluiten dat nog altijd sprake is van de meest uitzonderlijke situatie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ook als geen sprake is van de meest uitzonderlijke situatie en eisers individuele omstandigheden van belang zijn voor de beoordeling, dit inzicht ook nodig is om te kunnen bepalen welke individuele omstandigheden van belang zijn en hoe zwaarwegend deze zijn. Uit het arrest X. en Y. volgt dat de algemene veiligheidssituatie in Jemen en de individuele omstandigheden steeds in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. De minister heeft dit in het bestreden besluit onvoldoende beoordeeld. Deze beroepsgrond slaagt ook.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb [14] vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bespreking van de overige beroepsgronden.
12. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan de minister is om eerst een nieuwe beoordeling te maken. De minister zal een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
13. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 november 2024;
- draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, waarbij rekening
wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:433.
3.NL24.29170.
7.Zie WBV 2016/18 en (laatstelijk) WBV 2022/26.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.ECLI:EU:C:2023:843.
11.Vreemdelingencirculaire 2000.
12.Pagina 6 van het bestreden besluit en pagina 4 van het verweerschrift.
13.Pagina 7 van de beslisnota.
14.Algemene wet bestuursrecht.