ECLI:NL:RVS:2019:433

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
201804976/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking omgevingsvergunning op basis van Bibob-advies en rechtspositie appellant

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten aan een pand in Eindhoven. De appellant, eigenaar van het pand, had in 2014 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een extra appartement. Deze vergunning werd verleend, maar na een negatief Bibob-advies in 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven in 2016 besloten de vergunning in te trekken. De appellant betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat het Bibob-advies geen grond kon zijn voor de intrekking, omdat de beleidsregel van de gemeente Eindhoven een limitatieve opsomming gaf van omstandigheden waaronder een vergunning kon worden ingetrokken. Hij stelde dat de omstandigheden ten tijde van de intrekking niet aan de orde waren en dat de wijziging van de beleidsregel hem in een slechtere rechtspositie bracht.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college het Bibob-advies mocht gebruiken als grond voor de intrekking van de vergunning. De Afdeling bevestigde dat bij het besluit op bezwaar het recht zoals dat op dat moment geldt, moet worden toegepast, en dat de enkele omstandigheid dat de appellant door nieuw recht in een ongunstiger positie komt, onvoldoende is om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201804976/1/A1.
Datum uitspraak: 13 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2018 in zaak nr. 18/225 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college een eerder aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten aan een hoekpand aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Eindhoven (hierna: het pand), ingetrokken.
Bij besluit, verzonden op 11 december 2017, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door D. Bevers en B. Timmermans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. appellant] is eigenaar van het pand en heeft op 16 juli 2014 via een hem toebehorende rechtspersoon een aanvraag gedaan om omgevingsvergunning voor de bouw van een extra appartement op de verdieping van dat pand. Bij brief van 18 september 2014 heeft het college [appellant] laten weten dat het een advies zoals bedoeld in artikel 9 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur zou vragen aan Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau Bibob). Op 8 oktober 2015 is de omgevingsvergunning verleend, omdat de beslistermijn was verstreken. Bij brief van 7 april 2016 heeft het college [appellant] ervan op de hoogte gesteld dat het college vanwege het hem betreffende negatieve Bibob-advies van 29 april 2015 voornemens was de omgevingsvergunning in te trekken en bij besluit van 18 november 2016 heeft het dat ook daadwekelijk gedaan.
[appellant] heeft als eigenaar van het pand op persoonlijke titel bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de omgevingsvergunning.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college een verzoek om een Bibob-advies mocht doen en gezien de inhoud van dat advies de omgevingsvergunning mocht intrekken.
2. [ appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Bibob-advies geen grond kan zijn voor intrekking van de omgevingsvergunning. Hij voert hiertoe aan dat de "Bibob-beleidsregel voor de gemeente Eindhoven" van 29 april 2014, zoals gepubliceerd in het Gemeenteblad van Eindhoven (2014, nr. 49), een limitatieve opsomming geeft van omstandigheden waaronder een eenmaal verleende omgevingsvergunning zou mogen worden ingetrokken. Die omstandigheden waren volgens [appellant] ten tijde van het besluit van 18 november 2016 niet aan de orde, zodat de vergunning niet mocht worden ingetrokken. Hij stelt dat de beleidsregel weliswaar ten tijde van het besluit van 11 december 2017 zodanig was gewijzigd dat de bedoelde bepaling daarin niet meer voorkomt, maar volgens [appellant] brengt deze wijziging van het beleid hem in een slechtere rechtspositie dan tevoren. Hierdoor bestaat aanleiding om te toetsen aan het recht zoals dat bestond ten tijde van het besluit van 18 november 2016, aldus [appellant].
2.1. De vraag die de Afdeling in het kader van dit betoog moet beantwoorden is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bij het besluit op bezwaar van 11 december 2017 aan de "Bibob-beleidsregel voor de gemeente Eindhoven" van 2017 (Gemeenteblad van Eindhoven 2017, nr. 65) mocht toetsen in plaats van aan de beleidsregel van 2014. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4158, bepaalt artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht wordt toegepast zoals dat op dat moment geldt. Dit geldt eveneens voor beleidsregels. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstiger positie komt, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. In geval van bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2518). [appellant] heeft ter zitting echter aangegeven dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in deze zaak moest afwijken van het uitgangspunt dat bij het besluit op bezwaar wordt getoetst aan het recht zoals dat geldt op dat moment. De rechtbank is terecht tot deze zelfde conclusie gekomen. Er is geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning niet mocht worden ingetrokken op grond van het Bibob-advies.
Het betoog faalt.
3. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet om een Bibob-advies had mogen vragen, ingetrokken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019
374-860.