ECLI:NL:RBDHA:2025:6444

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL25.15353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de toepassing van lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser een maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die zich in detentie bevond, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 9 april 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was vanwege een risico op onttrekking aan het toezicht, en dat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht bestond onder de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de zware gronden 3a en de lichte grond 4c aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, en dat deze gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel, gezien de medische omstandigheden van de eiser. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15353

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsmaatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3k, en de lichte grond 4c. Eiser voert hiertoe in de kern aan dat hij asielzoeker is zodat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, en dat hij daardoor ook geen vaste woon of verblijfplaats kan hebben. Daarnaast is onvoldoende betrokken dat eiser vanwege zijn medische omstandigheden niet kon vertrekken en is er geen sprake van een risico op onttrekking omdat uit zijn gedrag niet blijkt dat hij buiten het bereik van de autoriteiten blijft. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218,
Jawo).
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware grond 3a en lichte grond 4c aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), waaruit volgt dat verweerder bij de zware grond 3a kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. Bij de lichte grond 4c is naast een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet ook vereist dat nader is toegelicht waarom dit een risico op onttrekking met zich meebrengt.
4. Uit het dossier blijkt dat eiser een paspoort heeft overgelegd, maar dat eiser niet beschikte over een geldig visum, of een verblijfsvergunning. Eiser is hiermee niet op de voorgeschreven wijze Nederland binnengekomen. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan eiser kunnen tegenwerpen. Dat voor asielzoekers altijd geldt dat ze illegaal inreizen, zoals eiser stelt, maakt de feitelijke juistheid hiervan niet anders. Ten aanzien van lichte grond 4c volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 24 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3885) dat sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats als een vreemdeling op een adres in de Basis Registratie Personen (BRP) staat ingeschreven, dan wel op een andere manier aantoont dat hij een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Uit het dossier blijkt dat eiser niet staat ingeschreven op een adres in de BRP. Eiser heeft ook niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt. Dat voor asielzoeker altijd geldt dat ze geen vaste woon- of verblijfplaats hebben, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1467) en 28 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2162). De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat lichte grond 4c zich feitelijk voordoet. Daarnaast heeft verweerder voldoende toegelicht waarom hier een risico op onttrekking uit volgt. Verweerder heeft lichte grond 4c dan ook aan eiser kunnen tegenwerpen.
5. De zware grond 3a, de lichte grond 4c, en de niet betwiste lichte grond 4d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat er geen sprake is van een risico op onttrekking. Ook eisers verwijzing naar het Jawo-arrest van het Hof maakt dit niet anders. Dit arrest ziet (o.a.) op de uitleg van het begrip ‘onderduiken’ in het kader van de overdrachtstermijn (in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Dublin-verordening), en niet op het risico op onttrekken in het kader van vreemdelingenbewaring. De overige bestreden zware grond 3k hoeft gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser krijgt in Detentiecentrum Rotterdam (DCR) geen behandeling of begeleiding zodat de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel in detentie disproportioneel en in strijd met artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is. Gelet op eisers medische omstandigheden had verweerder dan ook moeten volstaan met een meldplicht.
7. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het significant risico op onttrekken dat daaruit volgt, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder eisers medische omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank voldoende betrokken. Verweerder heeft zich allereerst terecht op het standpunt kunnen stellen dat de medische zorgverlening binnen detentie gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij, en dat als er onvoldoende zorg kan worden gegeven in detentie, eiser kan worden overgeplaatst naar een penitentiair psychiatrisch centrum of een gesloten gezondheidsinstelling. Uit de maatregel blijkt verder dat er een plaatsingsbeoordeling is uitgevoerd door een selectiefunctionaris. Hierbij is onder andere betrokken dat eiser zich suïcidaal heeft uitgelaten. Eiser is vervolgens op een Extra Zorg Afdeling geplaatst binnen DCR. Eiser heeft verder niet onderbouwd dat de medische faciliteiten die aanwezig zijn op DCR ontoereikend zijn, zodat er vanuit kan worden gegaan dat eiser detentiegeschikt is. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder vanwege eisers medische omstandigheden een lichter middel had moeten toepassen. Van andere omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken.
9. Voor zover eiser klaagt dat de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel disproportioneel is, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 29 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:4002), volgt dat de rechtbank niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld. Daarvoor staat een andere rechtsgang open.
10. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
11. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht.
11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het dossier blijkt dat er 1 april 2025 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Daarnaast is er op 31 maart 2025 een vlucht aangevraagd, welke plaats zal vinden op 11 april 2025. Dit betekent dat eiser 12 dagen in bewaring heeft gezeten voordat zijn overdracht plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank werkt verweerder hiermee voldoende voortvarend aan eisers overdracht aan Frankrijk. Daarbij betrekt de rechtbank dat voor de feitelijke overdracht de nodige afstemming moet plaatsvinden met de Franse autoriteiten en bijvoorbeeld vliegmaatschappijen en andere overheidsorganen. Dat kost enige tijd. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
13. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
14. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.