In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser een maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die zich in detentie bevond, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 9 april 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was vanwege een risico op onttrekking aan het toezicht, en dat er een concreet aanknopingspunt voor overdracht bestond onder de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de zware gronden 3a en de lichte grond 4c aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, en dat deze gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel, gezien de medische omstandigheden van de eiser. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.