ECLI:NL:RVS:2023:3885

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
202107871/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling en de rechtsgeldigheid van het verwijderingsbesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de maatregel van bewaring van een vreemdeling heeft opgeheven. De vreemdeling, een Letse burger, was in bewaring gesteld op basis van een verwijderingsbesluit dat door de staatssecretaris was genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet aannemelijk had gemaakt dat het verwijderingsbesluit rechtsgeldig aan de vreemdeling was bekendgemaakt, waardoor de vreemdeling op het moment van inbewaringstelling rechtmatig verblijf had in Nederland.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgeldigheid van het verwijderingsbesluit had getoetst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad de rechtsgeldigheid van het verwijderingsbesluit mocht toetsen, maar dat zij ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat het besluit aan de vreemdeling was uitgereikt. De Afdeling concludeerde dat het verwijderingsbesluit op rechtsgeldige wijze was bekendgemaakt en in werking was getreden, waardoor de maatregel van bewaring terecht was opgelegd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202107871/1/V3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2021 in zaak nr. NL21.18475 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.C. Stoop, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de nationaliteit van Letland. Hij is dus een burger van de Unie. Bij besluit van 8 september 2021 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en hem opgedragen om binnen 28 dagen Nederland te verlaten (hierna: het verwijderingsbesluit). Bij besluit van 24 november 2021 heeft de staatssecretaris hem in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die maatregel van bewaring, terecht een oordeel heeft gegeven over de rechtsgeldigheid van de bekendmaking van het verwijderingsbesluit. Als dat zo is, dan is vervolgens de vraag of de staatssecretaris het verwijderingsbesluit rechtsgeldig aan de vreemdeling bekend heeft gemaakt.
Het oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verwijderingsbesluit daadwerkelijk aan de vreemdeling heeft uitgereikt. Daarom heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij het besluit op rechtsgeldige wijze aan de vreemdeling heeft bekendgemaakt en dat het besluit in werking is getreden. Dat betekent volgens de rechtbank dat de vreemdeling op het moment van zijn inbewaringstelling rechtmatig verblijf in Nederland had, en dat de staatssecretaris grond 3c ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd.
De grief
3.       In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank door zo te oordelen, bij de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring ten onrechte de rechtsgeldigheid van het verwijderingsbesluit heeft getoetst. Zelfs als de rechtbank de rechtsgeldigheid van het verwijderingsbesluit wel had mogen toetsen, kan het oordeel van de rechtbank volgens de staatssecretaris niet in stand blijven. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft geoordeeld, is het verwijderingsbesluit namelijk wel degelijk in werking getreden, omdat het op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt, aldus de staatssecretaris.
De beoordeling van de grief
4.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank mocht toetsen of de staatssecretaris voorafgaand aan of gelijktijdig met de maatregel van bewaring het verwijderingsbesluit aan de vreemdeling heeft uitgereikt. De rechtbank heeft echter ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat heeft gedaan. De Afdeling licht dat oordeel hierna verder toe.
4.1.    De hoofdregel is dat de bewaringsrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring, geen oordeel mag geven over de rechtmatigheid van het verwijderingsbesluit. Dat volgt uit de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 2 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3468, onder 1 en 1.1).
Daarnaast mag de staatssecretaris aan een burger van de Unie die geen of niet langer een verblijfsrecht kan ontlenen aan het Unierecht alleen een maatregel van bewaring opleggen, als hij voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel, over die burger een besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn heeft genomen. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:562, onder 10.
4.2.    In deze zaak heeft de staatssecretaris een verwijderingsbesluit genomen. Door te toetsen of de staatssecretaris in deze zaak voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met de maatregel van bewaring het verwijderingsbesluit aan de vreemdeling heeft uitgereikt, heeft de rechtbank getoetst of is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van die maatregel. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft zij daarmee dus niet een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van het verwijderingsbesluit, maar slechts beoordeeld of ten tijde van de maatregel dat verwijderingsbesluit in werking was getreden. De rechtbank heeft dat aspect terecht betrokken bij de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel. Dat is ook in overeenstemming met de hiervoor genoemde rechtspraak van de Afdeling.
4.3.    De rechtbank heeft bij de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel echter, zoals de staatssecretaris betoogt, ten onrechte geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het verwijderingsbesluit daadwerkelijk aan de vreemdeling heeft uitgereikt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU2844, onder 2.4.1, volgt dat voldoende is dat uit het verwijderingsbesluit blijkt dat het is uitgereikt. De vreemdeling moet de uitreiking met concreet tegenbewijs bestrijden, anders moet van de juistheid van de vermelding in het verwijderingsbesluit worden uitgegaan.
4.4.    De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voorafgaand aan de maatregel van bewaring het verwijderingsbesluit aan de vreemdeling heeft uitgereikt.
Het uitreikingsblad waar de staatssecretaris naar verwijst, hoort bij het verwijderingsbesluit. Op dat uitreikingsblad staan namelijk het V-nummer en de identiteitsgegevens van de vreemdeling. Ook staat erop dat het hoort bij het besluit van 8 september 2021. Uit het uitreikingsblad blijkt voldoende dat het verwijderingsbesluit op 9 september 2021 aan de vreemdeling persoonlijk is uitgereikt. Het is duidelijk dat het uitreikingsblad is binnengekomen bij de Penitentiaire Inrichting (PI) Alphen aan den Rijn. Op het uitreikingsblad staat namelijk een stempel van die PI. Op de datum die op het uitreikingsblad staat, was de vreemdeling in de PI Alphen aan den Rijn gedetineerd. Hij moet daar dus aanwezig zijn geweest toen het verwijderingsbesluit is uitgereikt. Daarnaast staan onder het hokje ‘uitgereikt’ de datum 9 september 2021 en de naam van de persoon die het verwijderingsbesluit heeft uitgereikt, met daarbij diens handtekening. Ook staat er een handtekening op het stippellijntje boven de tekst ‘(handtekening vreemdeling)’.
De vreemdeling heeft de informatie op het uitreikingsblad niet met concreet tegenbewijs bestreden. Zijn enkele verwijzing naar zijn gestelde andere handtekening op zijn Letse identiteitsbewijs, maakt dat niet anders. Daarnaast heeft de vreemdeling erop gewezen dat de hokjes met ‘uitgereikt’ en ‘in persoon uitgereikt, waarbij de strekking van het besluit met de hulp van een tolk in een voor betrokkene begrijpelijke taal is meegedeeld’ niet zijn aangekruist. Dat die hokjes niet zijn aangekruist is weliswaar juist, maar ook dat maakt niet dat aan de juistheid van de overige informatie op het uitreikingsblad moet worden getwijfeld.
4.5.    Het voorgaande betekent dat van de juistheid van de vermelding op het uitreikingsblad bij het verwijderingsbesluit moet worden uitgegaan. Het verwijderingsbesluit is op rechtsgeldige wijze uitgereikt en in werking getreden. Dat betekent ook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris grond 3c ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling heeft met het verwijderingsbesluit namelijk wel degelijk een besluit ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt, en hij heeft daaraan niet uit eigen beweging gevolg gegeven.
De grief slaagt.
Conclusie over het hoger beroep
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Het beroep
6.       De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris de grond 4c ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, omdat hij een vast verblijfsadres heeft opgegeven.
De beroepsgrond slaagt niet. Dat de vreemdeling een vast verblijfsadres heeft opgegeven, is niet voldoende voor het oordeel dat de staatssecretaris de grond 4c niet aan de bewaring ten grondslag heeft mogen leggen. Daaruit blijkt namelijk nog niet dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG9512, onder 2.4.1) volgt namelijk dat sprake is van een vaste woon- of verblijfplaats, als een vreemdeling op een gesteld adres in de BRP staat ingeschreven, dan wel op een andere manier aantoont dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland. Niet in geschil is dat de vreemdeling niet op het door hem opgegeven verblijfsadres staat ingeschreven. Ook heeft hij niet aangetoond dat hij daar vast verblijft.
7.       Wat de vreemdeling heeft betoogd over de gronden 4d en 4e hoeft de Afdeling niet te bespreken. Dat kan namelijk nergens toe leiden, omdat de Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de gronden 3c en 4c terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kunnen die gronden de maatregel al dragen.
8.       De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in de maatregel van bewaring niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij een verblijfadres heeft opgegeven.
De beroepsgrond faalt. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven voor het toepassen van een minder dwingende maatregel. De staatssecretaris heeft daarbij terecht betrokken dat de vreemdeling niet staat ingeschreven op het door hem opgegeven adres. Bovendien heeft hij, zoals de Afdeling hiervoor onder 6 heeft overwogen, niet aangetoond dat hij daar vast verblijft.
Conclusie over het beroep
9.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 december 2021 in zaak nr. NL21.18475;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.P.G. van Bekhoven, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Bekhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023
959