201703041/1/V3.
Datum uitspraak: 1 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 april 2017 in zaak nr. 17/6590 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 12 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.F.B. Veerman, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen
Grief en beoordeling
1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op het uit arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320 (hierna: het arrest Mahdi) voortvloeiende motiveringsvereiste, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet met toepassing van een lichter middel kon volstaan. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, ten onrechte redengevend geacht dat hij bij de beoordeling niet heeft betrokken dat de vreemdeling tijdens het gehoor van 23 maart 2017 heeft verklaard dat hij twee of drie keer een suïcidepoging heeft ondernomen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling zijn medische situatie niet heeft gestaafd met medische stukken. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling uitdrukkelijk is gevraagd naar zijn suïcidepogingen, maar hij hierop vaag en summier heeft geantwoord en hij desgevraagd heeft verklaard niet onder medische behandeling te staan en alleen slaapmedicatie te gebruiken. De staatssecretaris betoogt dat hij gelet hierop terecht in de maatregel van bewaring niet uitdrukkelijk heeft gereageerd op de gestelde suïcidaliteit van de vreemdeling.
1.1. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 23 maart 2017 heeft de verbalisant het volgende verklaard:
"V: U heeft zich tijdens verschillende gesprekken met de DT&V suïcidaal uitgelaten. Kunt u aangeven waarom u dit hebt gedaan?
A: Wat moet ik anders? Ik wil in leven blijven. Terugkeer vind ik heel erg.
V: Hebt u ooit een poging tot suïcide gedaan?
A: 2 of 3 keer.
V: Op welke wijze hebt u de pogingen tot suïcide ondernomen?
A: Ik wil niet zeggen hoe.
[…]
V: Zijn er medische bijzonderheden? Staat u onder medische behandeling? Gebruikt u medicatie? Zo ja, welke en waarvoor?
A: Ik gebruikte alleen slaapmedicatie, dit gebruik ik nog steeds voor het slapengaan. Ik sta niet onder medische behandeling."
1.2. In de maatregel van bewaring staat over de toepassing van een lichter middel het volgende:
"De vreemdeling heeft tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling verklaard dat hij niet onder medische behandeling staat. Betrokkene stelt wel slaapmedicatie te gebruiken. Er zijn geen medische omstandigheden aanwezig die de inbewaringstelling kunnen belemmeren.
Op het detentiecentrum Rotterdam is een medische dienst aanwezig waar betrokkene een intake krijgt, en waar nodig, medische behandeling en/of medicatie verstrekt krijgt.
[…] Gelet op de feiten en omstandigheden, de informatie van de DT&V en het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heb ik besloten om betrokkene in vreemdelingenbewaring te stellen.
[…] Daarbij is afgewogen of op betrokkene een afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is."
1.3. Uit het proces-verbaal van gehoor van 23 maart 2017 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling tijdens dat gehoor uitdrukkelijk heeft gevraagd naar zijn eerdere suïcidale uitingen. Nu de staatssecretaris de vreemdeling op dat punt concrete vragen heeft gesteld over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan, heeft hij in zoverre voldoende kennis vergaard over de af te wegen belangen.
1.4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris verschillende verslagen van vertrekgesprekken weergegeven. Daaruit blijkt onder meer dat de vreemdeling in het vertrekgesprek van 5 december 2016 heeft verklaard dat hij in geval van gedwongen vertrek een einde aan zijn leven zal maken. De gehoorambtenaar heeft opgemerkt dat hij deze opmerking aanmerkt als dreigement, waarop de vreemdeling niet heeft gereageerd. Uit de hiervoor onder 1.1. weergegeven passage van het proces-verbaal van gehoor van 23 maart 2017 blijkt dat de vreemdeling desgevraagd heeft verklaard dat hij deze suïcidale uitingen in verband met zijn terugkeer heeft gedaan. Verder kon de vreemdeling niet toelichten hoe vaak hij een suïcidepoging heeft ondernomen en heeft hij geweigerd te verklaren over de wijze waarop hij deze pogingen heeft ondernomen. Gelet op deze verklaringen van de vreemdeling betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan zijn suïcidale uitingen. Dat de staatssecretaris deze omstandigheid niet expliciet heeft betrokken bij zijn beoordeling of in het geval van de vreemdeling met toepassing van een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan, maakt gelet op het vorengaande niet dat het besluit ondeugdelijk gemotiveerd is.
1.5. Uit het in de maatregel van bewaring opgenomen verslag van het vertrekgesprek van 3 februari 2017 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft gevraagd naar zijn medische klachten en hij heeft verklaard dat hij psychische en neurologische klachten heeft en last heeft van somberheid en depressie, waarvoor hij medicijnen gebruikt. In het gehoor van 23 maart 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling wederom gevraagd naar medische bijzonderheden en eventuele medische behandelingen en medicatie. De vreemdeling heeft verklaard dat hij niet onder medische behandeling staat en alleen slaapmedicatie gebruikt. In de maatregel van bewaring is uitdrukkelijk gereageerd op deze door de vreemdeling aangevoerde medische aspecten. De staatssecretaris heeft zich in de maatregel van bewaring deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld waarom de door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat met een lichter middel kon worden volstaan.
1.6. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris met de onder 1.2. weergegeven motivering in de maatregel van bewaring voldaan aan de vereisten die het Hof daaraan in het arrest Mahdi heeft gesteld. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet kon worden volstaan met toepassing van een lichter middel dan inbewaringstelling.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 maart 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
3. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of hij, mede gelet op zijn jonge leeftijd, detentiegeschikt is.
3.1. Mede gelet op de onder 1.5. weergegeven verklaringen van de vreemdeling over zijn medische omstandigheden, heeft de vreemdeling niet met enig bewijsstuk gestaafd dat hij vanwege zijn medische klachten detentieongeschikt is. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling achttien jaar is, biedt geen grond voor een ander oordeel.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling betoogt dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden die maatregel niet kunnen dragen.
4.1. De staatssecretaris heeft aan de maatregel van bewaring onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
a. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
b. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; en
c. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.2. De vreemdeling heeft de onder a. bedoelde grond niet bestreden. Voorts heeft de staatssecretaris terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Met de enkele stelling dat hij eerder in Ter Apel in een asielzoekerscentrum heeft verbleven, heeft de vreemdeling niet aangetoond dat hij een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Dat de vreemdeling heeft verklaard € 400,00 of € 500,00 contant geld te hebben is onvoldoende voor het oordeel dat de vreemdeling beschikt over voldoende middelen van bestaan voor de duur en de vorm van zijn verblijf of voor de terugkeer naar het land van herkomst of doorreis, temeer nu de vreemdeling tevens heeft verklaard dat hij dit geld niet wil gebruiken om zijn terugkeer te bekostigen.
Reeds deze gronden geven in hun onderlinge samenhang bezien in beginsel grond om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de vreemdeling geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie beroep
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 april 2017 in zaak nr. 17/6590;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2017
633.