ECLI:NL:RVS:2018:2162

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
201803080/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 april 2018. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van vreemdelingenbewaring bevolen, alsook schadevergoeding toegekend. De vreemdeling was op 20 maart 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen duidelijkheid bestaat over de vraag of de vreemdeling, die als asielzoeker onder de Dublinverordening valt, in bewaring moet worden gesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 heeft gebaseerd, aangezien de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd waarom hij niet met een lichter middel dan bewaring heeft volstaan, en de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een lichter middel.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 28 juni 2018.

Uitspraak

201803080/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 april 2018 in zaak nr. NL18.5925 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 5 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S.M. van Beek, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat nog geen duidelijkheid bestaat over de vraag of hij een asielzoeker op wie de Dublinverordening (PB 2013 L 180) van toepassing is, krachtens artikel 59a of artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring moet stellen.
Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat de Afdeling reeds heeft geoordeeld dat artikel 59a van de Vw 2000 prevaleert wanneer een vreemdeling op meerdere grondslagen in bewaring kan worden gesteld.
1.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:919) is bij de beoordeling of een vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld, bepalend of op hem de Dublinverordening van toepassing is.
1.2.    Niet in geschil is dat de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring dus terecht op artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 gebaseerd. Voor zover de vreemdeling betoogt dat de uitspraak van 16 maart 2018 geen vergelijkbare situatie betreft, omdat het in die zaak ging om een vreemdeling die een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf met het verblijfsdoel 'familie en gezin' had ingediend, doet dit aan het onder 1.1. vermelde uitgangspunt niet af. Ook bij de samenloop van de bewaringsgrondslagen als vermeld in de artikelen 59a en 59b van de Vw 2000 is bepalend of de Dublinverordening op een vreemdeling van toepassing is. Uit artikel 28 van de Dublinverordening volgt immers dat voor Dublinclaimanten andere vereisten voor inbewaringstelling gelden dan voor vreemdelingen op wie de Dublinverordening niet van toepassing is.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een lichter middel.
Hij betoogt hiertoe dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat een Dublinclaimant krachtens artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld mits er een significant risico op onderduiken bestaat. Het gegeven dat de vreemdeling een asielzoeker is, is volgens de staatssecretaris geen bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het toepassen van een lichter middel. Daarom kon hij in de maatregel volstaan met een verwijzing naar de bewaringsgronden en de motivering hiervan, en de vaststelling dat de vreemdeling, daartoe in de gelegenheid gesteld, geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die de maatregel onredelijk bezwarend maken, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, was de staatssecretaris niet gehouden om naast de afweging of met een lichter middel kon worden volstaan, te motiveren waarom de vreemdeling als asielzoeker niet in aanmerking komt voor een meldplicht. Artikel 59a van de Vw 2000 biedt immers een wettelijke grondslag om vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening in bewaring te stellen. Inherent aan het toepassingsbereik van deze verordening is dat de vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend. De belangen die ertoe kunnen leiden dat een asielzoeker op wie de Dublinverordening van toepassing is, in bewaring wordt gesteld, zijn dus reeds vervat in deze bepaling.
2.2.    De staatssecretaris betoogt verder terecht dat hij in de maatregel deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet met een lichter middel dan bewaring heeft volstaan, door onder meer te verwijzen naar de bewaringsgronden. Weliswaar heeft de vreemdeling, anders dan de staatssecretaris stelt, in beroep wel degelijk bestreden dat een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, maar de staatssecretaris heeft zich, gelet op hetgeen hierna onder 4.2. is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat voldoende gronden aanwezig zijn om het bestaan van dit risico aan te nemen.
De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat hij in de maatregel heeft vermeld dat de vreemdeling, toen hem tijdens het gehoor werd gevraagd naar bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft verklaard niets te kunnen benoemen.
Voor zover de vreemdeling betoogt dat uit deze verklaring blijkt dat hem niet duidelijk was dat hij dergelijke omstandigheden kon aanvoeren, kan hij daarin niet worden gevolgd. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt immers dat de staatssecretaris hem heeft uitgelegd dat hij voornemens was hem in bewaring te stellen en dat de mogelijkheid bestond hem een lichter middel, zoals een meldplicht, op te leggen, waarbij hij in vrijheid zou mogen werken aan zelfstandige terugkeer. Vervolgens heeft hij de vreemdeling gevraagd of er in zijn geval redenen waren om voor een lichter middel te kiezen. De reactie van de vreemdeling hierop geeft geen blijk van enig onbegrip. Daarbij komt dat de tolk en de vreemdeling beiden hebben verklaard elkaar duidelijk te hebben verstaan.
2.3.    Gelet op hetgeen onder 2.1. en 2.2. is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris in de maatregel niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een lichter middel.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 maart 2018 van de staatssecretaris toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris hem de bewaringsgronden ten onrechte heeft tegengeworpen. Hij betoogt hiertoe, samengevat weergegeven, dat hij niet wist dat hij zich bij de Nederlandse autoriteiten had moeten melden. Ook betoogt hij dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij geen middelen of een vaste woon- of verblijfplaats heeft, omdat hij daarover redelijkerwijs niet kon beschikken. Zijn identiteitskaart heeft hij in Afghanistan achtergelaten, omdat het niet veilig was om deze bij zich te dragen. Ten slotte betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris niet kon volstaan met het benoemen van de bewaringsgronden en een op zijn gedrag toegespitste motivering had moeten geven, waaruit blijkt waarom sprake is van een significant risico op onderduiken.
4.1.    Blijkens het besluit van 20 maart 2018 heeft de staatssecretaris aan de maatregel ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
a.    zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b.    zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
c.    zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
d.     geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
e.    niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.2.    De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de grond onder a. niet betwist. Evenmin heeft hij de feitelijke juistheid betwist van de gronden onder d. en e. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling redelijkerwijs niet over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan kon beschikken, betekent niet dat de staatssecretaris hem de gronden onder d. en e. ten onrechte heeft tegengeworpen. De gronden onder a., d. en e. bieden, in samenhang bezien, in beginsel voldoende aanleiding om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De vreemdeling betoogt ten onrechte dat de staatssecretaris deze gronden niet heeft toegelicht met een op het gedrag van de vreemdeling toegespitste motivering, omdat de staatssecretaris in het besluit van 20 maart 2018 onder meer heeft vermeld dat de vreemdeling is aangetroffen op een afgesloten haventerrein, terwijl hij probeerde om illegaal uit te reizen. Deze motivering is voldoende op het persoonlijke gedrag van de vreemdeling toegespitst.
De beroepsgrond faalt.
5.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 5 april 2018 in zaak nr. NL18.5925;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018
551-846.