ECLI:NL:RBDHA:2025:6307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 1680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woonplaats profvoetballer ligt op grond van belastingverdrag Nederland-Duitsland in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een profvoetballer en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser, een Nederlandse profvoetballer, heeft in de jaren 2018, 2019 en 2020 inkomsten genoten uit zijn werk in Duitsland. De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen en reguliere aanslagen opgelegd, waarbij verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet indienen van aangiften inkomstenbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de onderhavige periode een duurzame band met Duitsland had, aangezien hij daar woonde en werkte. De rechtbank oordeelde dat de eiser voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland als inwoner van Duitsland moet worden aangemerkt. Dit leidde tot de conclusie dat de navorderingsaanslag en de aanslagen voor de jaren 2019 en 2020 vernietigd moesten worden, terwijl de verzuimboetes gehandhaafd blijven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser terecht niet in Nederland belastingplichtig was, omdat hij zijn woonplaats in Duitsland had. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser toegewezen en de uitspraak is openbaar gemaakt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 24/1680, SGR 24/4175 en 24/5398

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2025 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Blakborn),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting (IB) en premie volksverzekeringen (PVV) opgelegd. Verder heeft verweerder voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen IB opgelegd. Verweerder heeft bij beide aanslagen een verzuimboete van € 385 opgelegd. Bij de (navorderings)aanslagen is belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2023 de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 (navorderingsaanslag) en de daarbij behorende rentebeschikking gehandhaafd.
Bij uitspraken op bezwaar van 27 maart 2024 heeft verweerder de aanslag IB over het jaar 2019 (aanslag 2019) en de daarbij behorende rentebeschikking verminderd, de aanslag IB over het jaar 2020 (aanslag 2020) en de daarbij behorende rentebeschikking en de beide verzuimboetes gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarbij de volgende zaaknummers aangemaakt: SGR 24/1680 [1] (aanslag 2019), SGR 24/4175 [2] (navorderingsaanslag) en SGR 24/5398 (aanslag 2020). [3]
Verweerder heeft bij beschikking van 26 juli 2024 de aanslag 2020 en de daarbij behorende rentebeschikking ambtshalve verminderd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2024.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en drs. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft een vriendin [naam 3] (de vriendin). De familie van eiser woont in Nederland.
2. Eiser stond samen met zijn vriendin vanaf 2018 op de volgende adressen in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven:
- 1 januari 2018 tot 27 juni 2018: [adres 1] in [woonplaats] (woning 1);
- 27 juni 2018 tot 10 januari 2022: [adres 2] in [woonplaats] , dit betreft een huurwoning (woning 2);
- vanaf 10 januari 2022: [adres 3] te [woonplaats] , dit is een koopappartement, in eigendom bij eiser en de vriendin (woning 3).
3. Eiser en de vriendin hebben woning 3 verworven met een koop-/aanneemovereenkomst van 13 juni 2018. De aankoop was gefinancierd met een lening van een Nederlandse bank ter zake waarvan zij hypotheek hebben gesteld. De woz-waarde van woning 3 was per 1 januari 2018 € 295.000, per 1 januari 2019 € 390.000 en per 1 januari 2020 € 572.000. De hypothecaire schuld ter zake van woning 3, bedroeg per 1 januari 2019 € 1.343.957 en per 1 januari 2020 € 1.269.910.
4. Eiser was in de onderhavige jaren profvoetballer. Hij heeft op 26 juni 2017 een driejarig arbeidscontract bij een Nederlandse profvoetbalclub getekend. Dit contract is per 26 augustus 2018 (voortijdig) beëindigd. Op 27 augustus 2018 heeft eiser een vierjarig arbeidscontract bij een Duitse profvoetbalclub (A) getekend. Eiser was tot 30 juni 2022 (eind van het voetbalseizoen) bij A in dienstbetrekking. Begin augustus 2022 heeft eiser een driejarig arbeidscontract bij een andere Duitse profvoetbalclub (B) getekend. In de onderhavige jaren heeft eiser van A respectievelijk € 623.433,03 (2018), € 1.864.000 (2019) en € 1.586.000 (2020) aan bruto looninkomsten ontvangen.
5. Eiser is meteen na de ondertekening van zijn contract met A aan trainingen gaan deelnemen in [plaats 1] (Duitsland). Eiser verbleef van 27 augustus 2018 tot 1 oktober 2018 in een hotel in [plaats 1] . Vanaf 1 oktober 2018 stonden eiser en de vriendin ingeschreven bij de Duitse burgerlijke stand; van 1 oktober 2018 tot 1 juli 2022 aansluitend op twee verschillende adressen in [plaats 1] en van 12 september 2022 tot 30 september 2023 op een adres in [plaats 2] . Op 30 september 2023 hebben eiser en de vriendin zich uit Duitsland laten uitschrijven.
6. Eiser heeft op 26 oktober 2018 een Duits fiscaal nummer toegekend gekregen.
7. Tot de gedingstukken behoren onder meer:
a. een certificate of residence van de Duitse belastingdienst, waarin staat dat eiser voor de periode van 27 augustus 2018 tot en met 30 juni 2023 als inwoner van Duitsland is aangemerkt;
b. de in- en uitschrijvingen van eiser en de vriendin op de Duitse woonadressen;
c. een bewijs van eisers Duitse ziekte-/arbeidsongeschiktheidsverzekering;
d. een aankoopbewijs van een door eiser in 2019 in Duitsland aangeschafte auto;
e. diverse verklaringen van A van 31 mei 2023, waarin staat dat eiser in zijn hoedanigheid als profvoetballer in de periode van:
- 27 augustus 2018 t/m 31 december 2018: trainingen volgde van het licentieteam, inclusief individuele revalidatiemaatregelen, op 74 dagen eenmaal, en op 33 dagen tweemaal per dag;
- 1 januari t/m 31 december 2019: trainingen volgde van het licentieteam, inclusief individuele revalidatiemaatregelen, op 183 dagen eenmaal, en op 85 dagen tweemaal per dag; verder heeft eiser van 6 t/m 13 januari 2019 deelgenomen aan een trainingskamp in Spanje, en van 15 t/m 22 juli 2019 aan een trainingskamp in Duitsland;
- 1 januari 2020 t/m 31 december 2020: trainingen volgde van het licentieteam, inclusief individuele revalidatiemaatregelen, op 177 dagen eenmaal, en op 89 dagen tweemaal per dag.
Blijkens de verklaringen van A zat in de voormelde perioden tussen de ochtend- en middagtraining steeds 4 uur.
8. Eiser heeft in de onderhavige jaren diverse Nederlandse bankrekeningen en een Duitse bankrekening. Van zijn Duitse bankrekening heeft eiser in de onderhavige jaren in totaal € 218.067 (2018), € 444.000 (2019) en € 437.250 (2020) naar zijn Nederlandse bankrekening overgemaakt.
9. Eiser heeft een Nederlandse tandarts. In de onderhavige jaren had eiser diverse vaste lasten in Nederland, zoals abonnementen bij Ziggo, Netflix, T-Mobile (telefoon), Parkeergelden NL en een sportschool, de huurprijs van de woning 2, Eneco Services, een beveiligingsbedrijf en diverse verzekeringen.
10. De vriendin van eiser is in 2019 een opleiding aan de Leidse Onderwijsinstelling (LOI) gestart. Zij is per 27 december 2022 een eenmanszaak gestart, welke is gevestigd op het adres van woning 3.
Aanslagregeling 2019
11. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 februari 2020 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 via een P-biljet, dat is bedoeld voor binnenlands belastingplichtigen. Verweerder heeft op 13 november 2020 een herinnering en op 28 december 2020 een aanmaning voor het doen van aangifte aan eiser verzonden. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte vóór 12 januari 2021 door verweerder dient te zijn ontvangen. Eiser heeft geen aangifte ingediend. Verweerder heeft voormelde brieven naar het adres van woning 2 verzonden.
12. Verweerder heeft met dagtekening 7 december 2022 aan eiser een ambtshalve aanslag IB over het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 848.079 (€ 850.000 geschat buitenlands loon -/- € 1.921 geschatte inkomsten uit eigen woning). Tevens heeft verweerder een bedrag van € 38.632 aan belastingrente in rekening gebracht, alsmede een verzuimboete van € 385 opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Verweerder heeft de aanslag naar het adres van woning 3 verzonden.
13. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2023 de aanslag 2019 verminderd tot op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.827.772 (€ 1.832.435 Duits loon -/- € 4.663 inkomsten uit eigen woning) en de verzuimboete gehandhaafd.
Aanslagregeling 202014. Verweerder heeft eiser bij brief van 27 februari 2021 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 via een P-biljet. Verweerder heeft op 6 juli 2021 een herinnering en op 30 augustus 2021 een aanmaning voor het doen van aangifte aan eiser verzonden. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte vóór 13 september 2021 door verweerder dient te zijn ontvangen. Eiser heeft geen aangifte ingediend. Verweerder heeft voormelde brieven naar het adres van woning 2 verzonden.
15. Verweerder heeft met dagtekening 6 december 2023 aan eiser een ambtshalve aanslag IB over het jaar 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 850.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 45.737 aan belastingrente in rekening gebracht, alsmede een verzuimboete van € 385 opgelegd wegens het niet-tijdig indienen van de aangifte. Verweerder heeft de aanslag verzonden naar het adres van woning 3.
16. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2024 het bezwaar tegen de aanslag 2020 afgewezen. Vervolgens heeft verweerder bij beschikking van 26 juli 2024 de aanslag 2020 ambtshalve verminderd tot op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.541.164 (€ 1.550.363 -/- € 9.199 inkomsten uit eigen woning) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6. Het bedrag van de in rekening gebrachte belastingrente is verminderd naar € 0 en het bedrag aan te ontvangen belastingrente is op € 45.737 vastgesteld.
Aanslagregeling 2018
17. Verweerder heeft eiser bij brief van 29 juni 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 via een P-biljet. Verweerder heeft op 27 juli 2020 een herinnering en op 26 augustus 2020 een aanmaning voor het doen van aangifte aan eiser verzonden. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte vóór 9 september 2021 door verweerder dient te zijn ontvangen. Verweerder heeft voormelde brieven naar het adres van woning 2 verzonden.
18. Eiser heeft op 23 februari 2023 voor het jaar 2018 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 451.277 (€ 454.471 loon Nederlandse profvoetbalclub -/- € 3.194 inkomsten uit eigen woning) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 86. Verweerder heeft met dagtekening 6 april 2023 overeenkomstig de ingediende aangifte de aanslag IB/PVV over het jaar 2018 opgelegd. Bij brief van 4 april 2023 heeft verweerder aangegeven dat de aangifte over het jaar 2018 ten onrechte zonder nadere beoordeling is vastgesteld en dat de aanslag over het jaar 2018 niet correct is en dat eiser aan deze aanslag geen rechten kan ontlenen.
19. Verweerder heeft vervolgens met dagtekening 23 december 2023 de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.064.382 (€ 451.277 loon Nederlandse profvoetbalclub + € 613.105 loon A) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 86. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 4.305 aan belastingrente in rekening gebracht.
20. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2024 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag afgewezen.
Geschil
21. In geschil is of de (navorderings)aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de verzuimboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
22. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij, zowel naar de maatstaf van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) als voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-Duitsland [4] (het Verdrag), in de onderhavige periode niet in Nederland woonde maar zijn woonplaats in Duitsland had. Hij stelt daarom geen belastbaar inkomen in Nederland te hebben genoten en dat de (navorderings)aanslagen vernietigd moeten worden. De omkering van de bewijslast (jaren 2019 en 2020) kan niet worden toegepast. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de opgelegde verzuimboetes onterecht zijn. De uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangifte hebben hem niet bereikt, omdat ze niet naar het adres van zijn woning in Duitsland zijn verzonden. De verzuimboetes moeten ook vernietigd worden, nu eiser aan een mededeling in het aangifteprogramma het vertrouwen mocht ontlenen niet gehouden te zijn aangiften te doen.
23. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn woonplaats in Nederland had. Volgens hem moet het geschil voor de jaren 2019 en 2020 over de woonplaats worden beoordeeld met omkering en verzwaring van de bewijslast. Verweerder is verder van mening dat de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
24. Tussen partijen is niet in geschil dat als eiser in de onderhavige periode voor de toepassing van het Verdrag inwoner is van Duitsland, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende rentebeschikking dienen te worden vernietigd en de aanslagen 2019 en 2020 en de rentebeschikking behorend bij de aanslag 2019 dienen te worden verminderd naar nihil.
Beoordeling van het geschil
Omkering van de bewijslast
25. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslagen 2019 en 2020 moeten worden beoordeeld met toepassing van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, omdat eiser voor die jaren geen aangifte heeft gedaan.
26. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 6 van de AWR volgt dat verweerder een naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtige kan uitnodigen tot het doen van aangifte. Aangezien eiser in 2019 en 2020 in de Brp stond ingeschreven en woning 3 (onroerend goed) bezat (in Nederland) heeft verweerder eiser mogen uitnodigen tot het doen van aangifte. Verder staat vast dat eiser voor de jaren 2019 en 2020 geen aangifte IB/PVV heeft ingediend. Eiser heeft derhalve niet de vereiste aangiften als bedoeld in artikel 27e van de AWR gedaan, tenzij zou blijken dat eiser niet op juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van deze aangiften. [5] Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat de uitnodiging tot het doen van aangifte op het adres van eiser is ontvangen of aangeboden dan wel eiser anderszins heeft bereikt, waarbij verweerder in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending van de uitnodigingen naar het juiste adres.
27. De uitnodigingen voor de aangiften zijn gedagtekend op 28 februari 2020 (2019) en 27 februari 2021 (2020) en geadresseerd aan eiser op het adres van woning 2, alwaar eiser ten tijde van de uitnodigingen in de Brp stond ingeschreven. Verweerder heeft een “Rapport Datum Verzending” inclusief de daarbij behorende bijlagen overgelegd, opgesteld op 30 mei 2024 door [naam 4] , waarin is vermeld dat de uitnodiging voor de aangifte IB 2019 op 7 februari 2020 ter verzending per post is aangeboden aan PostNL. Verweerder heeft ook een “Rapport Datum Verzending” inclusief de daarbij behorende bijlagen overgelegd, opgesteld op 26 september 2024 door [naam 5] waarin is vermeld dat de uitnodiging voor de aangifte IB 2020 op 22 februari 2021 ter verzending per post is aangeboden aan PostNL. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodigingen voor de aangiften IB 2019 en 2020 per post zijn verzonden naar het bij de Belastingdienst bekende adres van eiser (woning 2) en aldaar zijn ontvangen.
28. De aanmaningen voor de aangiften IB 2019 en 2020 zijn gedagtekend op 28 december 2020 (2019) en 30 augustus 2021 (2020) en geadresseerd aan het adres van woning 2, alwaar eiser ten tijde van de aanmaningen in de Brp stond ingeschreven. Verweerder heeft een “Rapport Datum Verzending” inclusief de daarbij behorende bijlagen overgelegd, opgesteld op 30 mei 2024 door [naam 4] , waarin is vermeld dat de aanmaning voor de aangifte IB 2019 op 22 december 2020 ter verzending per post is aangeboden (aan Post NL). Daarnaast heeft verweerder een “Rapport Datum Verzending” inclusief de daarbij behorende bijlagen overgelegd, opgesteld op 26 september 2024 door [naam 5] waarin is vermeld dat de aanmaning voor de aangifte IB 2020 op 30 augustus 2021 ter verzending per post is aangeboden (aan Post NL). De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaningen voor de aangiften IB 2019 en 2020 per post zijn verzonden naar het bij de Belastingdienst bekende adres van eiser (woning 2) en aldaar zijn ontvangen. Gesteld, noch gebleken is dat eiser een ander (correspondentie)adres aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dan het Brp-adres. Aan de stelling van eiser dat hij ervan uit mocht gaan dat bij inschrijving in Duitsland uitschrijving uit Nederland volgt, gaat de rechtbank voorbij, nu dit niet het geval is en het in de risicosfeer van eiser ligt dat hij daarvan uitging.
29. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat hij geen aangifte hoefde te doen voor de jaren 2019 en 2020, nu uit het aangifteprogramma van de Belastingdienst volgt dat bij de mededelingen over het jaar 2018 staat vermeld: “U hoeft geen aangifte te doen.” gaat de rechtbank daaraan voorbij. Nog daargelaten wat de achtergrond van deze mededeling precies is en op welk moment deze verschijnt in het aangifteprogramma, kan hieraan geen vertrouwen worden ontleend dat eiser op basis van deze mededeling voor de jaren 2019 en 2020 geen aangifte hoefde te doen.
30. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser terecht en op de juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangiften IB over de jaren 2019 en 2020. Nu eiser de aangiften niet heeft ingediend, heeft hij niet de vereiste aangiften gedaan als bedoeld in artikel 27e van de AWR, zodat de bewijslast voor die jaren moet worden omgekeerd en verzwaard.
Woonplaats
31. Op grond van artikel 2.1 van de Wet IB 2001 wordt een natuurlijk persoon die in Nederland woont als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. Een binnenlands belastingplichtige wordt in Nederland in de belastingheffing betrokken naar zijn wereldinkomen.
32. Artikel 4 van de AWR luidt:
“Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.”
33. Artikel 1 van het Verdrag luidt:
“Dit Verdrag is van toepassing op personen die inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende staten.”
34. Artikel 4 van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang:
“1 Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „inwoner van een verdragsluitende staat” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding, plaats van oprichting of enige andere soortgelijke omstandigheid en omvat tevens de staat zelf, een deelstaat en elk staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam van een staat of deelstaat. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die staat.
2 Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide verdragsluitende staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a) hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide verdragsluitende staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen).”
35. Bij de uitleg van het woonplaatsbegrip uit artikel 4 van de AWR moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en het desbetreffende land. Hierbij dient geen bijzondere betekenis te worden toegekend aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. [6] Verder geldt dat de duurzame band met één land niet sterker hoeft te zijn dan de band met een ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven, ofwel het middelpunt van iemands persoonlijke levensbelangen, zich in Nederland bevindt. Daardoor bestaat (in uitzonderlijke gevallen) de mogelijkheid dat iemand zowel in Nederland als in een ander land woont. [7]
36. De rechtbank is op grond van de onderhavige feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat - zoals verweerder heeft gesteld - eiser in de onderhavige periode een (bepaalde) duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en beschikte in Nederland onder meer over (huur)woning 2 en over de (te bouwen) woning 3. Verder woont familie van eiser in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet worden gezegd dat eiser daarmee in de onderhavige periode, alle omstandigheden in aanmerking nemend, (alleen) in Nederland woonde. Eiser woonde, zoals ook hierna zal worden geoordeeld, in die periode namelijk in Duitsland. Hij werkte daar fulltime en heeft het overgrote deel van zijn tijd (met de vriendin) in Duitsland doorgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarmee geen sprake zijn van de zich alleen in uitzonderlijke gevallen voordoende situatie van een dubbele woonplaats. Echter, ook als ervan wordt uitgegaan dat eiser in de onderhavige periode (ook) in Nederland woonde, is eiser voor de toepassing van het Verdrag in de onderhavige periode inwoner van Duitsland. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
37. De rechtbank stelt voorop dat eiser in de onderhavige periode (tevens) fiscaal inwoner was van Duitsland. Naar Duits recht was eiser belastingplichtig op grond van woonplaats dan wel verblijf. Het enkel aanhouden van een woning voor eigen gebruik, zoals eiser deed in de onderhavige periode, volstaat namelijk om als inwoner van Duitsland, en daarmee als onbeperkt belastingplichtige voor de heffing van Duitse inkomstenbelasting, te worden aangemerkt. [8] De Duitse fiscus merkt eiser, blijkens de onder 7 genoemde verklaring, voor de periode van 27 augustus 2018 tot en met 30 juni 2023 dan ook aan als fiscaal inwoner. Aan de stelling van verweerder dat niet van deze verklaring kan worden uitgegaan, gaat de rechtbank gelet op het voorgaande voorbij.
38. Voor het geval een natuurlijk persoon op grond van het Verdrag als inwoner van beide Staten kan worden aangemerkt is de zogenoemde tie-breaker (artikel 4, derde lid, van het Verdrag) van belang. Indien een natuurlijk persoon in beide staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, bepaalt de tie-breaker dat diegene inwoner is van de staat waarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Aangezien eiser zich op toepassing van het Verdrag beroept, rust op hem de bewijslast.
39. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt (2018) en doen blijken (2019 en 2020) dat hij op basis van het Verdrag inwoner van Duitsland is. De persoonlijke en economische betrekkingen van eiser zijn gedurende de periode 27 augustus 2018 tot en met 31 december 2020 het nauwst met Duitsland. Eiser is met ingang van 27 augustus 2018 naar Duitsland vertrokken en vanaf dat moment heeft hij fulltime in Duitsland als profvoetballer bij A gewerkt. Dit blijkt onder meer uit de verklaringen van A. Daarnaast heeft eiser ter zitting geloofwaardig en onweersproken verklaard dat hij in de onderhavige periode samen met de vriendin in Duitsland heeft verbleven, eerst voor een korte periode in een hotel in Duitsland en daarna in een woning in Duitsland; één à twee dagen in de week was hij vrij en dan ging hij af en toe naar Nederland. Tijdens de winter- en zomerstop was hij vaker in Nederland. Deze verklaring strookt grotendeels met de pinbetalingen uit de door eiser overgelegde bankafschriften.
40. Hetgeen verweerder hiertegen in heeft gebracht, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft een aantal aanknopingspunten aangevoerd die wijzen op een band van eiser met Nederland, maar dit betreffen in hoofdzaak formele aanwijzingen. En hieruit volgt niet dat de persoonlijke en economische betrekkingen van eiser met Nederland in de onderhavige periode nauwer waren dan die met Duitsland. De omstandigheid dat eiser woning 3 kocht, dat hij hiervoor een hypotheek bij een Nederlandse bank heeft afgesloten en dat hij ook woning 2 heeft aangehouden, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht. Uit de gedingstukken blijkt immers dat eiser bijna twee maanden vóór zijn transfer naar A zowel woning 3 heeft gekocht als de huurovereenkomst van woning 2 heeft getekend, terwijl op dat moment, gelet op eisers geloofwaardige en onweersproken verklaring ter zitting dat de transfer naar A zeer onverwachts was en in een week tijd tot stand is gekomen, nog geen transferperikelen met A speelden. Bovendien heeft eiser ter zitting geloofwaardig en onweersproken verklaard dat hij woning 3 voor na zijn voetbalcarrière heeft gekocht, dat de huurovereenkomst van woning 2 een geldigheidsduur van minimaal één jaar had, waardoor eiser in ieder geval voor één jaar aan de huurovereenkomst was gebonden. Ook het door verweerder geschetste beeld dat eiser in de onderhavige periode zeer regelmatig in Nederland verbleef, volgt de rechtbank niet. De door eiser ter zitting gegeven verklaring dat hij af en toe voor één à twee dagen naar Nederland ging en dat hij tijdens de winter- en zomerstop vaker in Nederland was, strookt, als gezegd, grotendeels met de pinbetalingen uit de door eiser overgelegde bankafschriften. Dat eiser voor korte perioden naar Nederland is geweest, acht de rechtbank niet ongebruikelijk voor iemand die in Duitsland woont en die familie in Nederland heeft. Het is in ieder geval onvoldoende om te kunnen concluderen dat gedurende de periode vanaf 27 augustus 2018 tot en met 31 december 2020 de persoonlijke en economische betrekkingen van eiser met Nederland nauwer waren dan die met Duitsland. De omstandigheid dat eiser en de vriendin nog diverse vaste lasten en abonnementen in Nederland hadden, kan evenmin tot het oordeel leiden dat eiser voor de toepassing van het Verdrag in Nederland woonde. Een en ander houdt onder meer verband met het aanhouden van de huurwoning. De overige door verweerder aangevoerde omstandigheden, zoals de Nederlandse bankrekeningen van eiser, de overboekingen van substantiële bedragen van eisers Duitse bankrekening naar zijn Nederlandse bankrekeningen, de Nederlandse nationaliteit van eiser, de in Nederland wonende familie en vrienden van eiser, de Nederlandse tandarts, de start van eisers vriendin in 2019 met een LOI-opleiding en de start van een eenmanszaak van eisers vriendin eind 2022, brengen daarin ook geen verandering. Aan de omstandigheid dat eiser en zijn vriendin nog stonden ingeschreven in de Brp, kent de rechtbank, mede gelet op eisers verklaring dat hij dacht dat hij door zijn verhuizing naar Duitsland automatisch uit Nederland zou worden uitgeschreven en de hiervoor onder 36 genoemde feiten en omstandigheden, ook geen doorslaggevende betekenis toe voor een ander oordeel.
41. Gelet op het vorenstaande, de schriftelijke verklaringen van A, de aanzienlijke afstand tussen [plaats 1] en [woonplaats] en de omstandigheid dat eiser in de periode vanaf 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2020 over een woning in Duitsland beschikte waar hij met de vriendin samenwoonde, een en ander in onderlinge samenhang bezien, lag het middelpunt van de levensbelangen van eiser, naar hij heeft gesteld, in de onderhavige periode in Duitsland.
42. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat door eiser aannemelijk is gemaakt (2018), dan wel dat eiser heeft doen blijken (2019 en 2020) dat hij vanaf 27 augustus 2018 tot en met 31 december 2020 voor de toepassing van het Verdrag inwoner was van Duitsland. Dit betekent dat, gelijkluidend het standpunt van partijen, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende rentebeschikking dienen te worden vernietigd, de aanslagen 2019 en 2020 dienen te worden verminderd naar belastbare inkomens uit werk en woning en belastbare inkomens uit sparen en beleggen van nihil en de rentebeschikking behorend bij de aanslag IB 2019 dient te worden verminderd naar nihil.
Verzuimboetes
43. Verweerder heeft voor de jaren 2019 en 2020 verzuimboetes opgelegd van € 385 wegens het niet-doen van aangifte.
44. Aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, kan een verzuimboete worden opgelegd. [9] Ter zake van een aangifteverzuim legt de inspecteur een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van € 5.514, ofwel € 385. [10]
Aan de verplichting tot het doen van aangifte kan niet afdoen dat degene die tot het doen van aangifte is uitgenodigd meent geen belasting te zijn verschuldigd, ook niet als dat daadwerkelijk zo blijkt te zijn. [11]
45. Zoals reeds geoordeeld onder 30 heeft verweerder terecht en op juiste wijze eiser uitgenodigd en aangemaand tot het doen van de aangiften voor de jaren 2019 en 2020 en is niet in geschil dat eiser de aangiften 2019 en 2020 niet heeft gedaan. Ook heeft de rechtbank onder 29 reeds geoordeeld voorbij te gaan aan de stelling van eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat hij geen aangifte hoefde te doen voor de jaren 2019 en 2020.
46. Van omstandigheden die aanleiding kunnen gegeven de boetes te matigen, is niet gebleken. De rechtbank acht de opgelegde boetes van € 385 passend en geboden als sanctie voor het verzuim van eiser om aangifte te doen.
47. De rechtbank dient nog ambtshalve te toetsen of de redelijke termijn ten aanzien van de verzuimboetes is overschreden. [12] De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die een verlenging van de redelijke termijn voor de berechting ter zake van de boetes rechtvaardigen, zodat deze moet worden gesteld op twee jaar vanaf het moment dat eiser in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat de boetes aan hem zouden worden opgelegd. In dit geval is dat 7 december 2022 voor het jaar 2019 en 6 december 2023 voor het jaar 2020. Gelet op voormelde data en de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn alleen voor de verzuimboete voor het jaar 2019 overschreden. Deze overschrijding bedraagt bijna vier maanden. Nu deze boete minder dan € 1.000 bedraagt, volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [13]
48. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2018, de aanslag 2019 en de aanslag 2020, alsmede de in de navorderingsaanslag over het jaar 2018 en de aanslag 2019 begrepen rentebeschikkingen, gegrond te worden verklaard. De beroepen dienen voor het overige (de verzuimboetes) ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
49. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, wegingsfactor 1 en factor 1 wegens samenhang).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018, de aanslagen IB over de jaren 2019 en 2020, alsmede de in de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 en de aanslag IB over het jaar 2019 begrepen rentebeschikkingen, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018, de aanslagen IB over de jaren 2019 en 2020, alsmede de in de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 en de aanslag IB over het jaar 2019 begrepen rentebeschikkingen;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2018 en vernietigt de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag IB over het jaar 2019 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag IB over het jaar 2020 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
- handhaaft de verzuimboetes van € 385 (2019) en € 385 (2020);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraken;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 102 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, voorzitter, en mr. D.M. Drok en
mr. M.J. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2025.
De griffier is verhinderd
te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.De rechtbank heeft in deze zaak € 51,- aan griffierechten geheven.
2.De rechtbank heeft in deze zaak € 51,- aan griffierechten geheven.
3.De rechtbank heeft per abuis voor de aanslag 2020 ook het (tweede) zaaknummer SGR 24/4176 aangemaakt. Deze zaak zal worden afgeboekt en de rechtbank zal onder dit zaaknummer geen uitspraak doen.
4.Verdrag van 12 april 2012 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, Trb. 2012, 123.
5.HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
6.Vgl. HR 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
7.Vgl. HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
8.Artikel 1 van het Einkommensteuergesetz in samenhang met artikel 8 van de Abgabeordnung.
9.Artikel 67a van de AWR in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR.
10.Paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
11.Zie HR 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004 en HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767.
12.Zie HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9600.
13.Zie gerechtshof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297