ECLI:NL:RBDHA:2025:1459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
UTR 23/5848 en NL23.6222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap en terugkeerbesluit in verband met terroristisch misdrijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2025, wordt de zaak behandeld van een eiser wiens Nederlanderschap is ingetrokken vanwege een veroordeling voor terroristische misdrijven. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van het Nederlanderschap niet leidt tot staatloosheid, aangezien eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft. De rechtbank bevestigt dat de intrekking niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel en dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser uitvalt. Daarnaast blijft het terugkeerbesluit naar Marokko en het inreisverbod van 20 jaar in stand. De rechtbank behandelt verschillende argumenten van de eiser, waaronder de vraag of hij een illegaal verblijvende vreemdeling is, of de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het verbod op discriminatie, en of hij een actuele bedreiging vormt voor de samenleving. De rechtbank concludeert dat de intrekking van het Nederlanderschap en het terugkeerbesluit rechtmatig zijn en dat de beroepen van de eiser ongegrond zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG EN MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 23/5848 en NL23.6222

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

in de zaak UTR 23/5848: de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, enin de zaak NL23.6222: de Minister van Asiel en Migratie,hierna samen: verweerder

(gemachtigde: mr. E.V. Koppe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de besluiten waarin verweerder zijn Nederlanderschap heeft ingetrokken in verband met de veroordeling van eiser voor een terroristisch misdrijf en aan eiser een terugkeerbesluit ten aanzien van Marokko en een inreisverbod voor de duur van 20 jaar heeft opgelegd.
1.1. Eiser is geboren op [1994] , in Nederland. Op 27 november 1996 heeft eiser gelijktijdig met zijn moeder de Nederlandse nationaliteit verkregen.
1.2.
In oktober 2014 is eiser uitgereisd naar Syrië en heeft zich daar als strijder aangesloten bij de terroristische organisatie IS.
1.3.
In het arrest van 26 januari 2021 van het gerechtshof Den Haag [2] is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar wegens deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk, voorbereiding en bevordering van terroristische misdrijven en het plegen van een oorlogsmisdrijf. Op 5 april 2022 is deze veroordeling onherroepelijk geworden. [3]
1.4.
Op 11 november 2022 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Vervolgens is eiser op 9 januari 2023 gehoord en heeft hij een schriftelijke zienswijze ingediend. In het besluit van 1 februari 2023 (het primaire besluit I) heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het besluit van 7 september 2023 (het bestreden besluit I) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 23/5848.
1.5.
Op 11 november 2022 heeft verweerder ook het voornemen uitgebracht tot het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod aan eiser. Het gehoor van 9 januari 2023 had ook betrekking op dit voornemen. Eiser heeft een schriftelijke zienswijze ingediend. In het besluit van 1 februari 2023 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL23.6222 en het verzoek onder zaaknummer NL23.6226. Op het verzoek zal de voorzieningenrechter bij afzonderlijke uitspraak beslissen.
1.6.
Verweerder heeft op de beroepen en het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.7.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
Eiser heeft op de zitting verzocht om aanhouding van de behandeling van de beroepen om (1) [A] , casemanager van eiser in de Penitentiaire Inrichting (PI) waar eiser verblijft (hierna: de casemanager) te horen en om (2) een uitspraak van de ABRvS [4] dan wel de beantwoording door het Hof van Justitie [5] van (mogelijke) prejudiciële vragen van de ABRvS over het opleggen van een terugkeerbesluit bij (langdurige) detentie af te wachten. De rechtbank wijst deze verzoeken af. De rechtbank legt dit hierna uit bij de bespreking van de geschilpunten in verband waarmee eiser om aanhouding heeft gevraagd.
2.2
De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder het Nederlanderschap van eiser heeft mogen intrekken en aan hem een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft mogen opleggen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.3
De rechtbank oordeelt dat de beroepen van eiser ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Over de intrekking van het Nederlanderschap
Heeft eiser de Marokkaanse nationaliteit, zodat hij door de intrekking van het Nederlanderschap niet staatloos wordt?
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat hij door de intrekking van zijn Nederlanderschap niet staatloos wordt. Verweerder heeft namelijk niet met objectieve bewijsstukken aangetoond dat eiser feitelijk de Marokkaanse nationaliteit heeft. Er zijn geen brondocumenten waaruit blijkt dat eiser deze nationaliteit heeft, het staat niet in de BRP [6] en men kan op grond van Marokkaanse wetgeving de Marokkaanse nationaliteit ook verliezen, onder andere in verband met terroristische handelingen. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij vanuit detentie kan aantonen dat hij de Marokkaanse nationaliteit niet heeft. De omstandigheid dat vanuit detentie geen transport kon worden geregeld naar het Marokkaanse consulaat om te (laten) bevestigen dat eiser niet de Marokkaanse nationaliteit heeft, mag ook niet voor zijn rekening komen. Verweerder heeft dan ook de samenwerkingsverplichting geschonden.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vader en moeder van eiser de Marokkaanse nationaliteit hadden toen eiser geboren werd. Dit wordt voor eisers moeder bevestigd door de brief van verweerder van 17 mei 2023 waarin staat dat eiser stond bijgeschreven in het Marokkaanse paspoort van zijn moeder. Eiser heeft het standpunt van verweerder dat uit de Marokkaanse nationaliteitswetgeving volgt dat eiser bij zijn geboorte van rechtswege de Marokkaanse nationaliteit heeft verkregen omdat zijn ouders deze nationaliteit hadden, niet gemotiveerd bestreden. Bij deze stand van zaken is het aan eiser om zijn stelling dat hij de Marokkaanse nationaliteit niet of niet langer heeft, aannemelijk te maken. [7] Daarin is hij niet geslaagd. Dat er mogelijk geen documenten zijn waaruit blijkt dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft, betekent niet dat hij die nationaliteit niet heeft. Ook de registratie in de BRP is niet van invloed op het wel of niet bezitten van de Marokkaanse nationaliteit. Daarnaast zijn er geen concrete indicaties dat eiser de Marokkaanse nationaliteit op enig moment heeft verloren. Dat eiser in detentie zit en dat het daarom voor hem moeilijker is om aannemelijk te maken dat hij de Marokkaanse nationaliteit niet (meer) heeft, betekent niet dat de bewijslast verschuift naar verweerder. [8] Uit de e-mailwisseling tussen de casemanager van eiser en een medewerker van het Marokkaanse consulaat over het maken van een afspraak bij het consulaat blijkt weliswaar dat er afspraken moeten worden gemaakt over het transport van eiser en de beveiliging, maar daaruit blijkt niet dat het absoluut onmogelijk is voor eiser om een afspraak te maken en het bezoek te realiseren. De beroepsgrond slaagt niet.
Wordt eiser met de intrekking van het Nederlanderschap dubbel gestraft?
4. Eiser voert aan dat hij al strafrechtelijk is bestraft en dat hij door de intrekking van het Nederlanderschap dubbel wordt gestraft voor hetzelfde feit. Zo’n dubbele bestraffing is in strijd met het ne-bis-in-idembeginsel. Eiser is het niet eens met de vaste rechtspraak van de ABRvS op dit punt. Volgens eiser is er sprake van een ‘sufficiently close connection’, zoals bedoeld in de arresten van het EHRM ‘Nilsson tegen Zweden [9] ’ en ‘Nykänen tegen Finland [10] ’. Zowel de strafrechtelijke veroordeling als de intrekking van het Nederlanderschap zijn namelijk een directe reactie op de door eiser gepleegde strafbare feiten.
4.1.
De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak van de ABRvS inhoudende (1) dat de maatregel van intrekking van het Nederlanderschap naar Nederlands recht niet strafrechtelijk, maar bestuursrechtelijk is, (2) dat de aard van de begane overtreding(en) en het doel van de maatregel tot uitdrukking brengen dat de band met Nederland niet langer kan bestaan en (3) dat de maatregel - naar objectieve maatstaven - niet is gericht op leedtoevoeging. [11] Het ne-bis-in-idembeginsel staat daarom niet in de weg aan de intrekking van het Nederlanderschap. Het beroep van eiser op de arresten Nilsson tegen Zweden en Nykänen tegen Finland maakt dit oordeel niet anders. In deze arresten ging het namelijk om de situatie dat twee verschillende autoriteiten een punitieve sanctie hebben opgelegd en lag de vraag voor of deze sancties vanwege een 'sufficiently close connection' als één sanctie moesten worden gezien, zodat sprake was van één bestraffing voor hetzelfde feit. Deze vraag ligt in de zaak van eiser niet voor. [12] De beroepsgrond slaagt niet.
Moest verweerder wachten met de intrekking van het Nederlanderschap op de uitspraak van de politierechter over eisers voorwaardelijke invrijheidsstelling?
5. Eiser voert vervolgens aan dat de hoormedewerker op 9 januari 2023 heeft toegezegd dat de uitspraak van de politierechter over de voorwaardelijke invrijheidsstelling van eiser zou worden afgewacht en dat verweerder vervolgens ten onrechte van deze toezegging is teruggekomen. Verweerder heeft de uitspraak van de politierechter van 1 februari 2023 - waarin is geoordeeld dat er geen reden is om de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 7 februari 2023 uit te stellen - niet afgewacht, maar heeft het Nederlanderschap van eiser op 1 februari 2023 ingetrokken. Door deze handelswijze van verweerder is eiser in zijn belangen geschaad. Deze handelswijze is in strijd met het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van hoor- en wederhoor en verweerder heeft hiermee misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid.
5.1.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat hij met name een beroep doet op het vertrouwensbeginsel en vindt dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank stelt in dit verband allereerst vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat tijdens de hoorzitting op 9 januari 2023 inderdaad door de hoormedewerker is toegezegd dat de zitting bij de politierechter op 1 februari 2023 over de voorwaardelijke invrijheidsstelling van eiser zou worden afgewacht. Verweerder heeft dit ook erkend in de brieven van 23 en 25 januari 2023. De toezegging van de voorzitter van de ambtelijke commissie dat het handig is om met het nemen van een besluit te wachten op de zitting van de politierechter, is geen toezegging waarop verweerder niet had mogen terugkomen. De toezegging heeft betrekking op de procedure. Er zijn geen verwachtingen geschapen over de uitkomst van de beoordeling van het bezwaar. Het verzoek van eiser om te wachten op de zitting van de politierechter hield verband met het uitbrengen van een reclasseringsrapport. Blijkens de brief van 23 januari 2023 was het verweerder duidelijk dat dit rapport er voor de zitting niet zou liggen. De reden om te wachten viel hiermee weg. Ook heeft verweerder met zijn brief van 25 januari 2024 duidelijk gemaakt dat er een evident belang bestaat om eiser niet met vervroegde invrijheidstelling te laten gaan. Dit belang vormt een gerechtvaardigde reden om terug te komen op de toezegging om de zitting af te wachten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Van misbruik van bevoegdheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van hoor- en wederhoor is ook niet gebleken.
5.2.
Voor zover eiser heeft willen aanvoeren dat het bestreden besluit I in strijd is genomen met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat de uitspraak van de politierechter en/of het eventueel in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog op te stellen reclasseringsrapport relevant waren voor de beoordeling van de evenredigheid van de intrekking van het Nederlanderschap, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder was niet verplicht om met de besluitvorming te wachten op stukken die er op dat moment nog niet waren. Voor wat betreft het reclasseringsrapport geldt bovendien dat dit uiteindelijk nooit is opgemaakt. Van belang is verder dat verweerder een eigen beoordeling maakt over de vraag of er aanleiding is om het Nederlanderschap in te trekken en over de evenredigheid van de intrekking en de actualiteit van het gevaar van betrokkene. De rechtbank ziet gelet hierop en op wat hiervoor is overwogen over het wettelijk kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling geen reden om de zaak aan te houden om de casemanager van eiser in staat te stellen om te verklaren dan wel onderbouwen waarom eiser mogelijk voldeed aan de (gedrags-)voorwaarden voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling en in die zin geen actueel risico zou vormen. De beroepsgronden slagen niet.
Is de intrekking van het Nederlanderschap in strijd met het verbod op discriminatie?
6. Eiser voert aan dat verweerder een verboden onderscheid maakt tussen Nederlanders met meerdere nationaliteiten en Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit. Dit onderscheid is in strijd met verschillende internationale en Unierechtelijke non-discriminatiebepalingen [13] . Eiser is het niet eens met de vaste rechtspraak van de ABRvS hierover. Eiser verwijst naar: een rapport van de Commissie Meijers van 6 december 2020 [14] ; een annotatie van G.R. de Groot [15] ; de ‘amicus brief’ van 23 oktober 2018 van de speciale VN-rapporteur [16] ; twee artikelen van prof. mr. H.U. Jessurun d’Oliveira [17] en een artikel van prof. mr. P.R. Rodrigues [18] .
6.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de vaste rechtspraak van de ABRvS inhoudende (1) dat het voorkomen van staatloosheid een legitiem doel is voor het gemaakte onderscheid tussen personen met enkel de Nederlandse nationaliteit en personen met een dubbele nationaliteit, (2) dat de beperking van de mogelijkheid om het Nederlanderschap in te trekken tot personen waarbij de intrekking niet leidt tot staatloosheid een geschikt middel is om dat doel te bereiken en (3) dat in elk individueel geval een evenredigheidsbeoordeling wordt gemaakt. Deze vaste rechtspraak houdt verder in dat het tot uitdrukking brengen dat een persoon zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan een legitiem doel is voor het indirecte onderscheid naar ras, etnische afkomst en religie en dat de intrekking van het Nederlanderschap een geschikt en noodzakelijk middel is. De door eiser ingebrachte artikelen en rapporten maken het voorgaande niet anders. Deze houden in de kern geen andere juridische argumenten en conclusie in dan door de ABRvS al zijn besproken en verworpen. De stelling van eiser dat hij na zijn vrijlating tussen wal en schip zal raken omdat hij niet naar Marokko kan vertrekken, doet aan het voorgaande ook niet af. Wat hier ook van zij, dit laat namelijk onverlet dat de intrekking van het Nederlanderschap een geschikt middel is om tot uitdrukking te brengen dat de band met Nederland niet langer bestaat. De rechtbank ziet daarom ook op dit punt geen reden om de zaak aan te houden om de casemanager van eiser te horen en in staat te stellen om de stelling te onderbouwen dat (alle) Marokkaanse burgers die na detentie vrijkomen en aan wie het Nederlanderschap is ontnomen, tussen wal en schip raken. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoeveel ruimte heeft verweerder om af te zien van de intrekking van het Nederlanderschap en hadden de door eiser aangevoerde omstandigheden aanleiding moeten geven om daarvan af te zien?
7. Eiser voert aan dat verweerder bij de intrekking van zijn Nederlanderschap met de toets aan artikel 68a van het BVVN [19] een te streng toetsingskader heeft gehanteerd. Verweerder had een volledige, op de persoon van eiser toegespitste belangenafweging moeten maken. Het nalaten daarvan is in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, artikel 20 en 21 van het VWEU [20] , artikel 8 van het EVRM [21] en het arrest van het EHRM inzake Usmanov tegen Rusland [22] . Als belangen die verweerder niet of onvoldoende heeft meegewogen, heeft eiser - kort gezegd - genoemd: de duur van het verblijf van eiser in Nederland, zijn sociale, culturele en economische binding met Nederland, het (verlies van het) gebruik van zijn recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie, zijn belaste verleden, het beperkte risico op recidive, de omstandigheid dat verweerder lang heeft gewacht met de intrekking van het Nederlanderschap en de omstandigheid dat eiser zich in detentie inmiddels bevindt op een reguliere afdeling vanwege zijn positieve gedragsverandering.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 68a van het BVVN houdt verweerder bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap rekening met (a) de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en (b) zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking. Dat de beoordeling, zoals eiser stelt, wegens de bewoordingen van artikel 68a BVVN op voorhand een (te) restrictieve beoordeling zou inhouden, deelt de rechtbank niet. Wel komt uit dit artikel naar voren dat aan de onherroepelijke veroordeling wegens een terroristisch misdrijf een zeer zwaar gewicht wordt toegekend. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN [23] en de toelichting op die bepaling zoals opgenomen in de Handleiding voor de toepassing van de RWN blijkt dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder beperkt is. Daaruit blijkt dat het de uitdrukkelijke keuze van de wetgever is geweest dat na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven het Nederlanderschap wordt ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die hieraan in de weg staan. De rechtbank acht dit toetsingskader niet in strijd met het Unierecht, omdat artikel 68a van het BVVN voorschrijft dat rekening moet worden gehouden met het verlies van het Unieburgerschap. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het toetsingskader in overeenstemming is met de kaders die het Hof van Justitie heeft gegeven voor het maken van een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. In dit verband moet met name worden nagegaan of het verlies van het Unieburgerschap gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door de betrokkene gepleegde inbreuk, het tijdsverloop tussen de naturalisatie en het intrekkingsbesluit en de mogelijkheid voor de betrokkene om zijn vroegere nationaliteit terug te krijgen. [24] De rechtbank acht het toetsingskader evenmin in strijd met artikel 8 van het EVRM. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat voor de vraag of dit artikel zich verzet tegen de intrekking van het Nederlanderschap wordt uitgegaan van het toetsingskader dat het EHRM heeft toegepast in het arrest Usmanov tegen Rusland. [25]
7.2.
De rechtbank beoordeelt vervolgens of verweerder in het geval van eiser alle door hem aangevoerde omstandigheden heeft meegewogen en daarop in het bestreden besluit I voldoende gemotiveerd is ingegaan. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is. De rechtbank stelt vast dat verweerder alle door eiser aangedragen belangen en persoonlijke omstandigheden in het bestreden besluit I heeft betrokken. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers persoonlijke belangen om het Nederlanderschap - en daarmee het Unieburgerschap - te behouden niet opwegen tegen het belang van verweerder bij de intrekking van het Nederlanderschap vanwege de geschonden essentiële belangen van Nederland. De rechtbank legt dat hierna uit.
7.3.
Verweerder heeft voorop mogen stellen dat eiser is veroordeeld voor terroristische misdrijven, die tot de zwaarste categorie van misdrijven gerekend worden. De in de huidige procedure aangevoerde omstandigheden over de persoon van eiser, zoals zijn belaste verleden en zijn persoonlijkheidsstoornis, zijn ook al meegewogen in de strafrechtelijke procedure. Het gerechtshof heeft aangenomen dat de feiten in licht verminderde mate aan eiser kunnen worden toegerekend. Alles afwegende heeft het gerechtshof eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Deze veroordeling brengt in beginsel met zich mee dat de band tussen eiser en Nederland niet langer kan bestaan.
7.4.
Omstandigheden die zich als gevolg van de verbreking van deze band voordoen, zoals het verlies van het Unieburgerschap, zijn inherent aan de eigen keuze van eiser om de band met Nederland te verbreken en daarmee in beginsel niet zodanig bijzonder dat zij opwegen tegen het belang van verweerder bij de intrekking van het Nederlanderschap. Gelet op de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en de geschonden belangen van Nederland, heeft verweerder de omstandigheid dat eiser in het verleden gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en hiervan in de toekomst eveneens gebruik wil maken, onder andere omdat hij familieleden heeft in andere lidstaten van de Unie, en de omstandigheid dat eiser sinds tweejarige leeftijd beschikt over de Nederlandse nationaliteit, onvoldoende zwaarwegend mogen achten. Verweerder heeft daarbij ook van belang mogen vinden dat eiser door de intrekking niet staatloos wordt, waarbij verweerder ervan uit heeft mogen gaan dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.
7.5.
Verweerder heeft verder het standpunt mogen innemen dat eiser met de door hem aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij volledig gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de dreiging die uitgaat van betrokkenheid bij terroristische daden, lang tot zeer lang actueel blijft en dat de strafrechtelijke veroordeling van eiser van betrekkelijk recente datum is. [26] De verwijzing van eiser naar een rapport van 20 mei 2019 over een triple onderzoek, waaruit volgens eiser blijkt dat er geen hoog risico op recidive is, kan hem niet helpen. In het arrest van het gerechtshof staat namelijk dat eiser beperkt heeft meegewerkt aan dit persoonlijkheidsonderzoek en dat uit een reclasseringsadvies van 1 juli 2019 blijkt dat er aanwijzingen zijn dat eiser nog steeds de jihadistische salafistische ideologie aanhangt en dat het risico op recidive als hoog wordt ingeschat. Eiser heeft geen stukken van na deze datum ingediend waaruit blijkt dat sprake is van deradicalisering. De enkele omstandigheid dat hij zich in detentie naar aanleiding van een positief advies aan de selectiefunctionaris niet meer op de terroristenafdeling maar op de reguliere afdeling bevindt, is onvoldoende om de door eiser gestelde deradicalisering aan te nemen. Voor zover eiser ook in dit kader heeft willen aanvoeren dat verweerder ten onrechte de uitspraak van de politierechter over de voorwaardelijke invrijheidsstelling en/of het eventueel nog op te stellen reclasseringsrapport niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken, verwijst de rechtbank naar haar oordeel in rechtsoverweging 5.2. Verder is niet gebleken van een bijzondere deskundigheid van de casemanager voor beoordeling van de vraag of en in hoeverre eiser gederadicaliseerd is. De rechtbank ziet dan ook hier geen reden om de zaak aan te houden om de casemanager van eiser in staat te stellen om hierover te verklaren.
7.6.
De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat verweerder te lang heeft gewacht met de intrekking van het Nederlanderschap. De veroordeling van eiser is pas op 5 april 2022 onherroepelijk geworden en verweerder heeft op 11 november 2022 het voornemen uitgebracht tot intrekking van het Nederlanderschap. Dit tijdsverloop is niet dermate lang dat dit in de belangenafweging in het voordeel van eiser moet worden betrokken.
7.7.
Verweerder heeft tenslotte het standpunt mogen innemen dat de intrekking van eisers Nederlanderschap weliswaar een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht van eiser op respect voor het privéleven, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is. De intrekking is voorzien bij wet, eiser heeft de intrekking kunnen voorleggen aan de rechter, de intrekkingsprocedure is met voldoende waarborgen omkleed en verweerder heeft daarbij voldoende zorgvuldig (zie rechtsoverweging 5.2.) en voortvarend (zie rechtsoverweging 7.6.) gehandeld. Ook heeft verweerder de intrekking van het Nederlanderschap (zie de evenredigheidsbeoordeling in rechtsoverweging 7.2. tot en met 7.6.) niet willekeurig toegepast. De beroepsgronden slagen niet.
7.8.
Voor zover eiser met het door hem gestelde nog heeft willen aanvoeren dat de intrekking van het Nederlanderschap in strijd is met het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM en met het recht op respect voor privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat de intrekking van het Nederlanderschap niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat eiser Nederland moet verlaten. Op de beroepsgronden die eiser in dit verband heeft aangevoerd, zal de rechtbank hierna ingaan bij de beoordeling van de vraag of verweerder een terugkeerbesluit en inreisverbod aan eiser heeft mogen opleggen. Het beroep tegen de intrekking van het Nederlanderschap slaagt niet.
Over het terugkeerbesluit en inreisverbod
Is eiser een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling en valt hij daarmee onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn?
8. Eiser voert aan dat hij geen illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling is. Ten eerste omdat de intrekking van zijn Nederlanderschap nog niet onherroepelijk vaststaat. Hij heeft hiertegen immers beroep ingesteld. Ten tweede omdat hij na de intrekking van zijn Nederlanderschap terugvalt op zijn oude verblijfsrecht voor onbepaalde tijd. Dit verblijfsrecht is namelijk niet ingetrokken door verweerder. Verweerder kon dan ook geen terugkeerbesluit - en in het verlengde daarvan: geen inreisverbod - aan eiser opleggen.
8.1.
De rechtbank oordeelt dat eiser wel onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn valt. Verweerder heeft het Nederlanderschap in het primaire besluit I ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, onder b, van de RWN. Het rechtsgevolg van dit besluit is direct ingetreden. Dat betekent dat eiser met ingang van 1 februari 2023 geen Nederlander meer is, maar een vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw [27] . Dat eiser beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het Nederlanderschap maakt het voorgaande niet anders, omdat dit ten tijde van het nemen van het hier aan de orde zijnde bestreden besluit II een onzekere toekomstige gebeurtenis was. [28]
8.2.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat hij terugvalt op zijn oude verblijfsrecht. Uit de Handleiding voor de toepassing van de RWN [29] blijkt dat een vreemdeling kan terugvallen op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (of een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd waarvan op het moment van beoordelen van het verblijfsrecht, de geldigheidsduur nog niet is verstreken) als deze vreemdeling geacht wordt nooit Nederlander te zijn geweest. Deze situatie doet zich in het geval van eiser niet voor omdat de intrekking van zijn Nederlanderschap niet geldt met terugwerkende kracht, zoals in bepaalde gevallen bij bijvoorbeeld intrekking wegens fraude. In het geval van eiser geldt de intrekking echter per datum van het primaire besluit I. De beroepsgronden slagen niet.
Is de omstandigheid dat eiser in detentie zit een beletsel om aan hem een terugkeerbesluit op te leggen?
9. Eiser voert aan dat hij niet kan worden verwijderd uit Nederland omdat hij in detentie verblijft. Verweerder kon daarom geen terugkeerbesluit - en in het verlengde daarvan: geen inreisverbod - aan hem opleggen. Eiser verwijst naar het arrest T.Q. [30] van het Hof van Justitie. Verder verwijst hij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2023 [31] en verzoekt hij de rechtbank om het beroep aan te houden, in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen de laatstgenoemde uitspraak en/of de beantwoording van het Hof van Justitie van mogelijke prejudiciële vragen van de ABRvS in dit kader.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat de ABRvS op 18 december 2024 [32] - dus na sluiting van het onderzoek ter zitting in de zaken van eiser - een verwijzingsuitspraak heeft gedaan in het hiervoor vermelde hoger beroep en prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep van eiser aan te houden in afwachting van de beantwoording van deze vragen door het Hof van Justitie, omdat de vragen uitsluitend zien op vreemdelingen die door een levenslange of langdurige gevangenisstraf (in die zaak: 25 jaren gevangenisstraf) voor lange tijd niet aan hun terugkeerverplichting kunnen voldoen en hierdoor niet van het grondgebied van de Europese Unie kunnen worden verwijderd. Deze situatie is niet vergelijkbaar met die van eiser. Op het moment dat het terugkeerbesluit aan eiser werd opgelegd in februari 2023, duurde zijn gevangenisstraf nog ongeveer twee jaar en 3 maanden (tot mei 2025). Naar het oordeel van de rechtbank betreft dit een gevangenisstraf van relatief beperkte duur en wordt in deze situatie het nuttig effect aan de Terugkeerrichtlijn ontnomen wanneer verweerder tijdens de tenuitvoerlegging van de straf geen terugkeerbesluit mag uitvaardigen. Het is in het belang van verweerder om in de laatste fase van de detentieperiode van eiser met het oog op zijn terugkeer de nodige voorbereidende handelingen te verrichten, zodat de daadwerkelijke verwijdering zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden na het beëindigen van de detentie. Uit het dossier van eiser blijkt dat verweerder ook daadwerkelijk is gestart met het verrichten van voorbereidende handelingen omdat er in ieder geval op 6 juli 2023 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiser terugkeren naar Marokko en mocht verweerder dus een terugkeerbesluit ten aanzien van Marokko aan hem opleggen?
10. Eiser voert aan dat het (ook na zijn detentie) onmogelijk is voor hem om terug te keren naar Marokko. Ten eerste omdat hij door de intrekking van het Nederlanderschap staatloos is geworden. Hij heeft immers niet de Marokkaanse nationaliteit en verweerder heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt of aangetoond dat hij deze nationaliteit wel heeft. Ten tweede omdat de Marokkaanse autoriteiten überhaupt geen Marokkaanse onderdanen terugnemen. Verweerder kon dan ook geen terugkeerbesluit ten aanzien van Marokko - en in het verlengde daarvan: geen inreisverbod - aan eiser opleggen.
10.1.
De rechtbank verwijst voor wat betreft de stelling van eiser over het niet hebben van de Marokkaanse nationaliteit naar haar oordeel in rechtsoverweging 3.1. Dat oordeel komt erop neer dat eiser de Marokkaanse nationaliteit wél heeft en dat hij door de intrekking van het Nederlanderschap dus niet staatloos wordt. Eiser heeft verder zijn stelling dat de Marokkaanse autoriteiten geen onderdanen terugnemen in het geheel niet onderbouwd, terwijl verweerder deze stelling wel heeft betwist. Verweerder heeft namelijk het standpunt ingenomen dat Marokkaanse onderdanen met documenten kunnen terugkeren naar Marokko. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eiser om deze documenten te verkrijgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Is terugkeer naar Marokko in strijd met het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM?
11. Eiser voert aan dat aannemelijk is dat hij in de negatieve belangstelling van de Marokkaanse autoriteiten staat. De Marokkaanse autoriteiten kunnen namelijk op eenvoudige wijze, namelijk enkel door het googelen van eisers naam, achterhalen dat hij is veroordeeld voor het plegen van terroristische misdrijven. Bij terugkeer naar Marokko vreest eiser ervoor om zonder eerlijk proces te worden veroordeeld tot een zeer lange gevangenisstraf, die hij vervolgens onder erbarmelijke detentieomstandigheden zal moeten uitzitten, zonder mogelijkheid om hierover te klagen. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar: een internetartikel over eiser; een nieuwsbericht van 13 april 2024 over de veroordeling in Marokko van een ex-jihadist [33] ; algemene informatie over detentieomstandigheden in Marokko [34] ; en een aantal nieuwsartikelen over een NCTV medewerker die verdacht wordt van het lekken van staatsgeheimen aan Marokko. Gelet op het voorgaande stelt eiser een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en in strijd met het recht op lichamelijke integriteit zoals voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM.
11.1.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in het bestreden besluit II op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In de uitspraak van 30 december 2020 [35] heeft de ABRvS - onder verwijzing naar het arrest X. tegen Nederland [36] van het EHRM - geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat Marokko het ne-bis-in-idembeginsel niet respecteert. De door eiser ingediende algemene informatie bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Eiser heeft verder geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij persoonlijk wel een reëel risico loopt om te worden veroordeeld voor dezelfde feiten. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Marokko zal worden gedetineerd, gaat de rechtbank niet in op zijn stellingen over de detentieomstandigheden in Marokko en de algemene informatie die eiser daarover heeft ingediend. De beroepsgrond slaagt niet.
Vormt eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving en mocht verweerder een inreisverbod voor de duur van 20 jaar opleggen?
12. Eiser voert aan dat verweerder niet of onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving en dat verweerder daarom ten onrechte een inreisverbod voor de duur van 20 jaar aan hem heeft opgelegd. De omstandigheid dat de strafrechter geen aanleiding zag om de voorwaardelijke invrijheidsstelling uit te stellen en geen bijzondere voorwaarden heeft getroffen, toont aan dat eiser met zijn gedragingen geen enkele bedreiging meer vormt voor de Nederlandse samenleving. Het mag volgens eiser niet voor zijn rekening en risico komen dat hij vervolgens niet voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en dus geen positieve gedragsverandering heeft kunnen laten zien.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit II de situatie van eiser heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare orde criterium en uitgebreid heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De enkele omstandigheid dat de politierechter in de uitspraak van 1 februari 2023 geen aanleiding heeft gezien om de voorwaardelijke invrijheidsstelling van eiser uit te stellen kan hem niet helpen, omdat de politierechter niet toetst aan voornoemd Unierechtelijke openbare orde criterium. De uitspraak van de politierechter kan er op zichzelf dus niet toe leiden dat de beoordeling door verweerder in het bestreden besluit II geen stand kan houden. Eiser heeft deze beoordeling en motivering van verweerder in beroep niet gemotiveerd betwist. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij geen positieve gedragsverandering heeft kunnen laten zien door toedoen van verweerder, volgt de rechtbank hem daarin niet. Dat eiser niet voorwaardelijk in vrijheid kon worden gesteld komt namelijk omdat hij geen Nederlander meer is en dit volgt rechtstreeks uit de wet [37] . De beroepsgrond slaagt niet.
Is het inreisverbod in strijd met het recht op respect voor privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM?13. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit II het standpunt heeft ingenomen dat eiser weliswaar privéleven heeft in Nederland, maar dat inmenging hierin gerechtvaardigd is en dat het inreisverbod daarom niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voor zover eiser hier in beroep tegenin heeft willen brengen dat hij zeer zwakke sociale, culturele en linguïstische banden heeft met Marokko, overweegt de rechtbank dat verweerder deze omstandigheid in de belangenafweging heeft betrokken. Eiser heeft het standpunt van de minister dat de belangenafweging in zijn nadeel uitvalt, niet gemotiveerd betwist. Het beroep slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent - kort gezegd - dat eiser met ingang van 1 februari 2023 geen Nederlander is, dat hij na afloop van zijn detentie moet terugkeren naar Marokko en dat hij daarna voor 20 jaar niet mag terugkeren naar de Europese Unie.
15. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. B. Fijnheer en
mr. P. Lenstra, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak, voor zover die over bestreden besluit I gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen deze uitspraak, voor zover die over het bestreden besluit II gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.Basisregistratie Personen.
7.Zie de uitspraak van de ABRvS van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:026, r.o. 6.1.
8.Zie de uitspraak van de ABRvS van 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3604, r.o. 4.2.
9.Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 13 december 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:1213DEC007366101.
10.EHRM 20 mei 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0520JUD001182811.
11.Zie de uitspraak van de ABRvS van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, r.o. 4 t/m 4.5, en de uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458, r.o. 3.1.
12.Zie de uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, r.o. 3.1.
13.Eiser beroept zich op: artikel 5, 7 en 17 van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit; artikel 1 en 2 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie; artikel 18, 20 en 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; artikel 21 van het EU-Handvest; artikel 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het twaalfde protocol bij het EVRM.
14.Commissie Meijers, Policy brief on ‘Differential treatment of citizens with dual or multiple nationality and the prohibition of discrimination’, CM2016.
15.JV 2021/37 en JV 2021/38.
16.Rapport van de UN Special Rapporteur on contemporary forms of racism, racial discrimination, xenophobia and related intolerance.
17.H.U. Jessurun d’Oliveira, ‘Intrekking van de Nederlandse nationaliteit. Ook de wetgever maakt zich schuldig aan institutioneel racisme’,
18.P.R. Rodrigues, ‘Nationaliteitsrecht als instrument voor een restrictief vreemdelingenbeleid’,
19.Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap.
20.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
21.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
22.EHRM 22 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618.
23.Rijkswet op het Nederlanderschap.
24.Zie de uitspraak van de ABRvS van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1745, r.o. 5.1.
25.Zie de uitspraak van de ABRvS van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093, r.o. 6.1.
26.Zie de uitspraak van de ABRvS van 11 september 2024, r.o. 6.1.
27.Vreemdelingenwet 2000.
28.Zie de uitspraak van de ABRvS van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, r.o. 3.1.
29.Paragraaf 4.2.2. Vreemdelingrechtelijke gevolgen van intrekking van het Nederlanderschap.
30.Hof van Justitie van de EU 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9, r.o. 79 en 80.
33.www. [website]
34.US Department of State, ‘Morocco 2023 Human Rights Report’ en www. [website] .
36.EHRM 10 juli 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0710JUD001431917.
37.Artikel 6:2:10, derde lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering.