ECLI:NL:HR:2022:499

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
21/00479
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vervolging na veroordeling in het buitenland en redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1994, was eerder in Turkije veroordeeld en gedetineerd voor deelname aan een terroristische organisatie en het voorbereiden van terroristische misdrijven. De Hoge Raad diende te beoordelen of het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte in Nederland opnieuw kon worden vervolgd voor deze feiten, ondanks de eerdere veroordeling in Turkije. De Hoge Raad concludeerde dat het hof voldoende begrijpelijk had geoordeeld over de mogelijkheid van vervolging in Nederland, en dat er geen sprake was van een ne bis in idem situatie.

Daarnaast werd er een tweede cassatiemiddel beoordeeld dat betrekking had op de redelijke termijn van de procedure. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde echter dat, aangezien de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan, de overschrijding van de inzendtermijn voldoende was gecompenseerd. Hierdoor kon niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00479
Datum5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 januari 2021, nummer 22-003926-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 april 2022.