ECLI:NL:RBDHA:2025:1087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL24.11822
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.A.J. de Jong - Nibourg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Bulgarije in het licht van psychische klachten en discretionaire bevoegdheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, stellende dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft psychische klachten, waaronder PTSS, die voortkomen uit zijn ervaringen in Bulgarije. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de overdracht aan Bulgarije geen onevenredige hardheid zou opleveren, gezien de psychische toestand van eiser en de rol van zijn broer als steunfiguur. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen opnieuw te beslissen op de asielaanvraag. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 2.721,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11822

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R.E.J.M. van den Toorn),
en
de minister van Asiel en Migratie,
voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigden: mr. A. Hadfy-Kovács en mr. J.R. Vreijsen).

Inleiding

1. Met het besluit van 15 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat volgens de minister Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (NL24.11822). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.11823).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2024 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, samen met mr. M.B. van den Toorn-Volkers, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen I.S. Ibrahim (4067). De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A. Hadfy-Kovács.
1.3.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van nog uit te brengen advies door het Bureau Medische Advisering (BMA). De voorzieningenrechter heeft ter zitting mondeling uitspraak gedaan en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen.
1.4.
De minister heeft op 12 juni 2024 het BMA-advies aan de rechtbank verstrekt en in dat kader een nader standpunt ingenomen. Eiser heeft hierop, desgevraagd, gereageerd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep vervolgens op 15 januari 2025 op een nadere zitting behandeld. Eiser is verschenen, samen met zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Al Sayed (40339). De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. J.R. Vreijsen.

Beoordeling door de rechtbank

Voorgeschiedenis
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1999 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 16 januari 2023 een asielaanvraag ingediend bij de minister. De minister heeft naar aanleiding van die asielaanvraag en aan de hand van eisers vingerafdrukken, onderzoek verricht in Eurodac. Daaruit bleek dat eiser op 1 december 2022 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Bulgarije.
3. De minister heeft op 9 maart 2023 een claimverzoek aan Bulgarije gestuurd en verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Verordening EU 604/2013 (Dublinverordening). De Bulgaarse autoriteiten hebben op 20 maart 2023 hiermee ingestemd.
4. Met het besluit van 11 mei 2023 heeft de minister vervolgens de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verkort weergegeven is dit besluit als volgt gemotiveerd. De minister gaat ten aanzien van Bulgarije uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de minister vindt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in Bulgarije wat betreft de asielopvang- en procedure door de ondergrens zakt. Ten aanzien van de door eiser gestelde medische problematiek stelt de minister zich op het standpunt dat eiser geen recente medische documenten heeft overgelegd. Ook is volgens de minister niet gebleken dat specialistische hulp nodig is en dat Nederland het aangewezen land is om eiser te behandelen. Bulgarije kent dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden als Nederland, aldus de minister. De minister merkt daarbij nog op dat indien eiser daartoe toestemming geeft, zij de Bulgaarse autoriteiten eventuele relevante medische informatie kan toesturen in het kader van de overdracht van eiser. De minister ziet in de aanwezigheid van de gestelde broer van eiser in Nederland geen aanleiding de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen.
5. Eiser heeft tegen het besluit van 11 mei 2023 beroep ingesteld (NL23.14362). Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 3 december 2023 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 11 mei 2023 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van eiser. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank in die uitspraak het volgende overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat gezien de (onder meer) door eiser in dat beroep overgelegde rapportage van een psycholoog – waarin de diagnose PTSS wordt gesteld en waarin wordt aangegeven dat de psychologische problemen van eiser het gevolg zijn van dat wat hij in Bulgarije heeft meegemaakt – de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat overdracht van eiser aan Bulgarije tot onomkeerbare psychische schade leidt. Uit die rapportage blijkt namelijk dat de psychische klachten zijn ontstaan vanwege zijn ervaringen in Bulgarije. Ook blijkt hieruit dat eiser hiervoor behandeling behoeft, dat instabiliteit een herstel in de weg zal staan én dat het voor dat herstel van belang is dat hij in de nabijheid van zijn steunfiguur (zijn broer) kan zijn. Onder die omstandigheden heeft de minister volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom hij in eisers geval geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid.
Het bestreden besluit
6. De minister heeft vervolgens met het bestreden besluit opnieuw op de asielaanvraag van eiser beslist en de aanvraag wederom niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verkort weergegeven en voor zover hier relevant heeft de minister het volgende aan dit besluit ten grondslag gelegd.
7. De minister vindt dat eiser niet erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, die aanleiding geven om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet voldoende bijzonder om te spreken van een onevenredige hardheid. Het hebben van familie in Nederland (de broer van eiser) is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Bovendien heeft de broer verklaard dat hij voorafgaand aan zijn vertrek naar Nederland niet bij eiser woonde en dat hij eiser zelden zag. Eiser heeft zélf verklaard dat hij niet bij zijn broer in Nederland wil verblijven. Dit duidt er volgens de minister op dat eiser niet een bijzondere band met zijn broer heeft. Van afhankelijkheid in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening is verder niet gebleken. Wat betreft de gestelde mishandeling door de Bulgaarse autoriteiten overweegt de minister dat dit in wezen ziet op de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt, waarbij de minister verwijst naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3164). Het is aan eiser om bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten te klagen als hij meent dat de Bulgaarse autoriteiten onrechtmatig hebben gehandeld. Niet gebleken is dat zij eiser niet willen of kunnen helpen. De medische aspecten die eiser heeft aangevoerd zijn ook onvoldoende om te spreken van een bijzondere, individuele omstandigheid. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat de minister ervan uit dat de medische voorzieningen van een vergelijkbare kwaliteit zijn en dat deze ook beschikbaar zijn voor eiser. Met de door eiser overgelegde stukken heeft eiser niet aangetoond dat hij onder een specialistische medische behandeling staat. De enkele doorverwijzing naar de POH-GGZ (praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg) toont dat volgens de minister niet aan en dit volgt ook niet uit de rapportage van psycholoog F. Wagdy. Wat betreft de rapportage van deze psycholoog merkt de minister op dat zij geen BIG-registratie heeft en dat uitsluitend een BIG-psycholoog diagnoses mag stellen. Dit is in Werkinstructie 2021/3 ook een formele eis voor het opvragen van een BMA-advies. De minister ziet daarom geen reden om een BMA-advies op te vragen.
8. Verder stelt de minister dat er ook geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest geschikte land is om eiser te behandelen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in Bulgarije niet de medische zorg zou kunnen krijgen die hij nodig heeft. De minister merkt daarbij nog op dat indien eiser daartoe toestemming geeft de minister de Bulgaarse autoriteiten eventuele relevante medische informatie toe kan sturen in het kader van de overdracht van eiser.
De beoordeling door de rechtbank
Wat oordeelt de rechtbank?
9. De rechtbank beoordeelt of de minister het bestreden besluit terecht heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden (de argumenten) van eiser.
10. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag van eiser niet in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooropgesteld
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
12. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of in de gezondheidstoestand van eiser een medisch overdrachtsbeletsel ligt besloten en of de minister daarnaar voldoende onderzoek heeft gedaan. Ook verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag of de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser geen sprake is van omstandigheden die nopen tot toepassing van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening opgenomen discretionaire bevoegdheid.
Medische overdrachtsbeletsel en het onderzoek hiernaar
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat overdracht naar Bulgarije leidt tot een ernstige verslechtering van zijn (mentale) gezondheid. Als gevolg van de slechte behandeling in Bulgarije lijdt eiser aan PTSS en begin maart 2024 heeft hij een suïcidepoging gedaan. Ter onderbouwing van zijn psychische klachten wijst eiser onder meer op de rapportage van psycholoog F. Wagdy van 7 november 2023, zijn patiëntendossier (gedateerd 22 maart 2024) en een verklaring van GZ-psycholoog L.M. Bruins van 29 april 2024 van Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht (CTP Veldzicht).
14. De rechtbank vat dit betoog van eiser op als een beroep op het arrest C.K. tegen Slovenië van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:217), of in elk geval dat nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de invloed van overdracht op zijn gezondheidstoestand.
15. De rechtbank overweegt dat het HvJ-EU in het arrest C.K. tegen Slovenië heeft geoordeeld dat overdracht van een asielzoeker achterwege dient te blijven indien dit een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van diens gezondheidstoestand zou inhouden. Onder die omstandigheden zou die overdracht namelijk een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) vormen.
16. Het HvJ-EU heeft in de paragrafen 75 en 76 van het arrest C.K. tegen Slovenië – verkort weergegeven – overwogen dat in de situatie dat de vreemdeling voornoemde gegevens overlegt, het aan de autoriteiten is om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene weg te nemen, en dat daarbij, wanneer sprake is van een ernstige psychische aandoening, niet mag worden volstaan met te kijken naar de gevolgen van het fysieke vervoer van de betrokkene van een lidstaat naar een andere, maar rekening gehouden moet worden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien.
17. De Afdeling heeft in navolging hiervan overwogen (zie de uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, onder 7) dat uit het arrest C.K. volgt dat wanneer een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen aantonen waartoe een overdracht zelf zou kunnen leiden, de minister bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. Die vergewisplicht treedt onder meer in wanneer het risico dat een asielzoeker suïcide zal plegen als gevolg van zijn of haar overdracht door een medisch deskundige als reëel of hoog is ingeschat. Zie in dat verband de uitspraken van de Afdeling van 21 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4303, onder 4) en 22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845, onder 2.2).
18. In dat geval vereist de vergewisplicht dat de minister de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheid van een vreemdeling deugdelijk gemotiveerd wegneemt. De minister kan in beginsel met het uitvoeren van de door het BMA vastgestelde reisvereisten voorafgaand aan, tijdens of direct na de reis, de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht zelf wegnemen. Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:92, onder 4.3) en 24 februari 2022, onder 10 (ECLI:NL:RVS:2022:586).
19. De minister mag op een BMA-advies afgaan, nadat zij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Zie in dat verband de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1753, onder 4.1). Voor het antwoord op de vraag of een advies aan deze vereisten voldoet, is onder meer van belang of het BMA alle bijzondere medische omstandigheden kenbaar in het advies heeft betrokken en een medisch inhoudelijke reactie daarop heeft gegeven (vergelijk de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, onder 6.4 en de uitspraak van 15 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2023, onder 2).
20. De minister hanteert bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest C.K. tegen Slovenië en bij de vraag of in dat verband nader medisch onderzoek door het BMA nodig is om dit in kaart te brengen een vaste gedragslijn, neergelegd in Werkinstructie (WI) 2021/3. In WI 2021/3, onder 5, staat het volgende:
“Als een vreemdeling tijdens de Dublinprocedure een impliciet of expliciet beroep doet op het arrest C.K. of op de uitspraak van de Afdeling d.d. 3 november 2017, omdat er bij hem sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en hij aantoont dat hij onder actieve medische behandeling staat van een behandelaar/specialist. En als uit objectieve medische gegevens blijkt dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand, dan dient de IND medewerker dit risico door het BMA te laten onderzoeken (…).”.
21. Uit de overgelegde gedingstukken valt niet af te leiden dat eiser in de bestuurlijke fase al onder een actieve medische behandeling stond van een behandelaar/specialist. Verder maakt de rechtbank uit het dossier op dat de minister ten tijde van het bestreden besluit nog niet door eiser was geïnformeerd over de suïcidepoging van enkele dagen daarvoor. Dit betekent dat de minister terecht stelt dat zij ten tijde van het bestreden besluit (nog) niet was gehouden het BMA om advies te vragen. De noodzaak voor het opvragen van het BMA-advies ontstond echter wél in beroep. Naast voornoemd patiëntdossier heeft eiser op 2 mei 2024 – kort voor de zitting van 7 mei 2024 – een verklaring van GZ-psycholoog Bruins overgelegd van 29 april 2024. Ook in deze verklaring staat dat eiser in maart 2024 een suïcidepoging heeft gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft de minister zich tijdens de zitting van 7 mei 2024 – uiteindelijk – op het standpunt gesteld dat er aanleiding is ontstaan het BMA alsnog te vragen advies uit te brengen. De minister heeft vervolgens op 12 juni 2024 het BMA-advies (gedateerd 13 mei 2024) overgelegd en zich onder verwijzing naar dit advies op het standpunt gesteld dat eiser onder bepaalde reisvoorwaarden kan worden overgedragen aan Bulgarije. Eiser heeft hierop vervolgens – desgevraagd – gereageerd op 15 augustus 2024. Daarnaast heeft eiser op 23 augustus 2024 een voortgangsrapportage van de behandeling door CTP Veldzicht (gedateerd 30 juli 2024) overgelegd. Op 16 oktober 2024 heeft eiser een nadere verklaring van GZ-psycholoog Bruins (gedateerd 14 oktober 2024) overgelegd.
22. De rechtbank overweegt allereerst dat zij voornoemd BMA-advies, de nadere standpunten van partijen hierover en de nadere medische stukken bij haar beoordeling zal betrekken, gelet op de in artikel 83a van de Vw 2000 neergelegde verplichting voor de bestuursrechter tot een zogeheten ex nunc-beoordeling in asielzaken.
23. Het BMA-advies van 13 mei 2024 vermeldt dat uit de informatie van de behandelend GZ-psycholoog blijkt dat bij eiser sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat hij klachten heeft als slapeloosheid, nachtmerries, herbelevingen, een continu onrustig gevoel en angst. Verder vermeldt het BMA-advies dat eiser begin maart 2024 een suïcidepoging heeft gedaan door het innemen van slaaptabletten. De aanleiding hiervoor was dat veel problemen toen samenkwamen en hij geen uitweg meer zag. De dreigende terugkeer naar Bulgarije lijken zijn klachten in stand te houden en te verergeren, aangezien hij in Bulgarije verschillende traumatische ervaringen heeft meegemaakt. Daarbij meldt de GZ-psycholoog Bruins dat de angst terug te moeten keren groot is, omdat dit ook zou betekenen dat eiser zijn belangrijke steunfactor – zijn broer Ali – zou moeten missen. De BMA-arts concludeert dat eiser alleen kan reizen met het vliegtuig, de trein, de auto of de boot wanneer voorafgaand aan de reis een fysieke overdracht is geregeld
.De BMA-arts acht het bovendien noodzakelijk dat er voor aanvang van de reis een fit-to-fly beoordeling plaatsvindt om de psychische gesteldheid van eiser te beoordelen, en dat er een psychiatrisch verpleegkundige meereist die eiser kan begeleiden, zo nodig kan geruststellen en de medicatie in beheer kan houden. In het kader van de fysieke overdracht aan een medische instelling c.q. behandelaar geeft de BMA-arts – tot slot – aan dat een fysieke overdracht noodzakelijk is vanwege het risico op een nieuwe suïcidepoging. De BMA-arts adviseert eiser over te dragen aan een psychiater in een kliniek die de behandeling van eiser kan continueren en kan beoordelen hoe eiser de reis heeft doorstaan.
24. De minister heeft ter zitting in het verlengde van dit advies benadrukt dat eiser alleen zal worden overdragen aan Bulgarije als vooraf duidelijk is dat kan worden voldaan aan voornoemde voorwaarden. Verder heeft zij in beroep gesteld dat gelet op wat haar bekend is over de medische voorzieningen voor Dublinclaimanten in Bulgarije, zij geen reden heeft om op voorhand aan te nemen dat niet aan deze voorwaarden kan worden voldaan.
25. Zoals hiervoor is overwogen vereist de vergewisplicht dat de minister de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht aan Bulgarije op de gezondheid van eiser deugdelijk gemotiveerd wegneemt. Weliswaar mag de minister op een BMA-advies afgaan, maar uitsluitend wanneer hij is nagegaan dat dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. In dit geval voldoet het BMA-advies niet aan deze vereisten omdat het BMA niet alle bijzondere medische omstandigheden kenbaar in het advies heeft betrokken. Weliswaar heeft de BMA-arts de brief van GZ-psycholoog Bruins van 14 oktober 2024 niet bij zijn advies van 13 mei 2024 kunnen betrekken omdat deze brief dateert van na het BMA-advies, maar de minister heeft het BMA ook niet gevraagd om aanvullend advies uit te brengen. Hiertoe bestond wel aanleiding. Het BMA-advies van 13 mei 2024 vermeldt immers over de betekenis van de broer van eiser dat hij een erg belangrijke steunfactor voor eiser is en dat hij ook betrokken is bij zijn behandeling. Omdat verder niet uit het dossier blijkt wat hiermee wordt bedoeld dan wel op welke wijze dit het geval is, blijkt volgens de BMA-arts uit het dossier niet dat bij eiser sprake is van (mantel)zorg die essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling.
26. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van GZ-psycholoog Bruins van 14 oktober 2024 de rol van de broer van eiser bij zijn behandeling verder verduidelijkt. Zo verklaart zij onder meer dat de broer van eiser van onschatbare waarde is en dat sociaal contact voor eiser een beschermende factor is tegen het plegen van suïcide. Eisers broer geeft hem steun, houvast en betrekt hem bij zijn sociale netwerk. Hierdoor wordt eiser geactiveerd, zodat hij niet alleen op zijn kamer verzandt in zijn negatieve gedachten over zowel het verleden als de toekomst. Verder geeft het contact met zijn oudere broer hem betekenis in zijn leven. Ook motiveert zijn broer hem om de traumabehandeling aan te gaan, hoe moeilijk ook. Onder deze omstandigheden had de minister naar het oordeel van de rechtbank aanleiding moeten zien aanvullend advies te vragen aan het BMA en meer specifiek moeten voorleggen of deze verklaring ander licht werpt op de eerdere conclusie van het BMA dat niet is gebleken van (mantel)zorg die essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Door dit niet te doen heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende invulling gegeven aan haar vergewisplicht.
27. De rechtbank volgt de minister niet in haar (tijdens de nadere zitting ingenomen) standpunt dat er wat haar betreft in het dossier onvoldoende onderbouwing ligt voor het standpunt dat de broer van eiser onmisbaar is voor het welslagen van de behandeling. Dit vergt immers een medische inschatting, die is voorbehouden aan een medisch deskundige. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de BMA-arts ook mogelijkheden heeft om contact op te nemen met betrokken medici in de behandelend sector.
28. De rechtbank concludeert dan ook dat de minister, met inachtneming van de in de beroepsfase bekend geworden feiten en omstandigheden, en gelet op het feit dat de minister geen aanleiding heeft gezien om aanvullend advies op te vragen bij BMA, onvoldoende invulling heeft gegeven aan haar vergewisplicht. De minister heeft immers niet voldaan aan de in rechtsoverweging 18 bedoelde – uit het arrest C.K. tegen Slovenië voortvloeiende – verplichting om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht aan Bulgarije op de gezondheidstoestand van eiser weg te nemen. De beroepsgrond slaagt.
29. De rechtbank acht het opportuun om eveneens in te gaan op de beroepsgrond van eiser met betrekking tot de discretionaire bevoegdheid van de minister, vanwege de verwevenheid met zijn medische situatie.
Discretionaire bevoegdheid
30. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, gelet op de bijzondere individuele omstandigheden in zijn situatie. Eiser vindt dat de minister in dit kader het samenstel van factoren moet beoordelen. Hierbij gaat het om de hechte relatie met zijn broer, de mishandeling waarvan eiser in Bulgarije slachtoffer is geworden en de behandeling die eiser ondergaat voor het trauma dat hij in Bulgarije heeft opgelopen. De minister weerspreekt niet dat eiser PTSS heeft. Verder stelt eiser dat de minister ten onrechte psycholoog F. Wagdy diskwalificeert omdat zij niet BIG-geregistreerd is. Zij is namelijk afgestudeerd in de psychologie en opgenomen in het NIP-register. Uit haar verklaring volgt dat eiser voor zijn herstel stabiliteit nodig heeft in een veilige omgeving en in de nabijheid van zijn broer (steunfiguur). Daarbij heeft de minister de verklaringen van eiser dat hij niet bij zijn broer zou willen verblijven onjuist geïnterpreteerd.
31. Eiser wijst er verder op dat hij in maart 2024 een suïcidepoging heeft gedaan. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft toen ook meteen zijn broer gebeld bij wie eiser vervolgens in Amsterdam heeft verbleven. Psycholoog F. Wagdy had al gewaarschuwd voor de mogelijkheid van suïcide.
32. Eiser voert verder aan dat de minister niet heeft weersproken dat eiser slachtoffer is van een mishandeling in Bulgarije. Eiser heeft een foto overgelegd, en zijn verklaringen tijdens het aanmeldgehoor Dublin zijn uitvoerig en duidelijk, waardoor de slechte behandeling in Bulgarije zeer aannemelijk is. Eiser heeft door deze ervaringen in Bulgarije nachtmerries en PTSS gekregen. In het kader van het beroep op de discretionaire bevoegdheid wijst eiser – tenslotte – op de in de beroepsfase overgelegde medische stukken, zoals hiervoor besproken.
33. Ten aanzien van dit betoog van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
34. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover van belang, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
35. In paragraaf 17 van de preambule van de Dublinverordening staat dat een lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen moet kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling.
36. De minister heeft het gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid genormeerd in zijn beleid. Op grond van paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) maakt de minister terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht. De minister gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
37. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling moet de bestuursrechter de beoordeling van de minister van de noodzaak tot het gebruik maken van de discretionaire bevoegdheid terughoudend te toetsen (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1666). Deze toetsing brengt volgens de Afdeling met zich dat de rechter de besluitvorming van het bestuursorgaan moet toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, maar staat eraan in de weg dat de rechter bij die toetsing zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van het bestuursorgaan (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:545).
38. Ten aanzien van de na de bestreden besluitvorming bekend geworden feiten en omstandigheden heeft de minister zich tijdens de nadere zitting – verkort weergegeven – op het standpunt gesteld, in aanvulling op wat over de discretionaire bevoegdheid in het besluit is gezegd, dat de situatie van eiser weliswaar niet goed is, maar dat geen sprake is van een onevenredige hardheid. Dit met name omdat eiser in Bulgarije kan worden behandeld voor zijn psychische problemen en niet is gebleken dat de broer van eiser onmisbaar is voor het welslagen van zijn behandeling.
39. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in dit geval onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van eiser van een onevenredige hardheid getuigt. Hierbij is het volgende van belang.
40. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Bulgarije daadwerkelijk te maken heeft gehad met de door hem gestelde (zeer) slechte behandeling door de autoriteiten. De minister heeft tijdens de nadere zitting immers desgevraagd aangegeven dat hij zich niet langer op het standpunt stelt – zoals in het bestreden besluit nog is vermeld (pag. 4) – dat dit onvoldoende is onderbouwd. Verder bevat het dossier voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een causaal verband tussen deze ervaringen in Bulgarije en de (ernstige) psychische gesteldheid van eiser. Zo is in de verklaring van GZ-psycholoog Bruins van 29 april 2024 te lezen dat eiser PTSS-klachten heeft en met suïcideneigingen kampt, en dat één en ander lijkt te worden verergerd door de gedachte dat hij terug moet naar Bulgarije. Uit de voortgangsrapportage van CTG Veldzicht van 30 juli 2024 kan verder worden opgemaakt dat eiser een EMDR-behandeling ondergaat, gericht op het moment dat hij geslagen werd door de beveiligers in de gevangenis. De relatie tussen de psychische situatie van eiser en de ervaringen in Bulgarije volgt bovendien ook uit de verklaring van psycholoog F. Wagdy van 7 november 2023, die al is overgelegd in het kader van de eerste beroepsprocedure. In het kader van een beoordeling van een onevenredige hardheid kan naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de minister in het besluit heeft overwogen, niet van doorslaggevend belang zijn dat psycholoog F. Wagdy geen BIG-registratie heeft. Verder is van belang dat uit verschillende gedingstukken voldoende duidelijk wordt dat de in Nederland verblijvende broer voor eiser een zeer belangrijke steun en toeverlaat is. Daarbij verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor heeft overwogen over de verklaring van GZ-psycholoog Bruins van 14 oktober 2024.
41. Uit de hiervoor genoemde omstandigheden komt aldus het beeld naar voren van een vreemdeling met ernstige psychische klachten, die momenteel een GZ-behandeling ondergaat voor trauma’s die zijn ontstaan door de behandeling door de autoriteiten in Bulgarije, en die in deze moeilijke tijd veel steun ervaart van zijn in Nederland verblijvende broer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende dragend gemotiveerd – ook met zijn tijdens de nadere zitting gegeven mondelinge aanvulling – waarom geen sprake is van een onevenredige hardheid in de zin van het beleid van de minister. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat een gedeelte van deze feiten en omstandigheden weliswaar pas bekend is geworden na de bestreden besluitvorming, maar dat dit de rechtbank niet weerhoudt – gelet op het hiervoor al genoemde artikel 83a van de Vw 2000 – dit bij haar beoordeling te betrekken. Bovendien was ook al ten tijde van de bestreden besluitvorming de verklaring van psycholoog F. Wagdy van 7 november 2023 voor de minister bekend, en in die verklaring is al ingegaan op de ervaringen in Bulgarije, de gestelde gevolgen hiervan en de betekenis van de broer van eiser als beschermende factor tegen suïcide.
42. Gelet op het voorgaande slaagt ook deze beroepsgrond van eiser. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
43. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

44. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet gelet op de aard van de gebreken geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank zal de minister opgedragen opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen.
45. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van 15 augustus 2024 en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 907,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.721,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 23 januari 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.