202100625/1/V3.
Datum uitspraak: 24 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 januari 2021 in zaken nrs. NL20.22195 en NL20.22197 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind, (hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 23 december 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 26 januari 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen zijn afkomstig uit Libië. De staatssecretaris heeft krachtens artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening Malta verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van hun asielaanvragen, omdat Malta hun verblijfsvergunningen heeft verleend. Malta heeft het overnameverzoek geaccepteerd.
2. De rechtbank heeft de eerdere besluiten om de asielaanvragen van de vreemdelingen niet in behandeling te nemen bij uitspraak van 19 oktober 2020 vernietigd. De reden daarvoor was dat de staatssecretaris niet had gemotiveerd hoe hij een aantal omstandigheden met betrekking tot de minderjarige vreemdeling bij zijn besluitvorming had betrokken. Uit haar asielrelaas, medisch dossier en verklaringen ter zitting volgt dat zij in Malta is bedreigd en mishandeld, dat zij kampt met trauma- en PTSS-klachten en dat EMDR-therapie (Eye Movement Desensitization and Reprocessing) aan haar is voorgeschreven. Verder hadden de vreemdelingen in de aanvullende beroepsgronden een passage uit het AIDA-rapport van Malta van april 2020 (2019 update) aangehaald, waaruit volgt dat er in Malta geen gespecialiseerde behandelingen voor traumaslachtoffers aanwezig zijn. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om deze omstandigheden alsnog bij zijn besluitvorming te betrekken en bij het BMA informatie in te winnen over de gezondheidssituatie van de minderjarige vreemdeling.
3. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris in de nieuwe besluiten deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen naar Malta kunnen worden overgedragen.
De medische stukken
4. De minderjarige vreemdeling heeft op 25 november 2020 een e-mail van een psycholoog en orthopedagoog, een toestemmingsverklaring medische gegevens, een bewijs omtrent haar medische situatie en een diagnose van een kinder- en jeugdpsychiater overgelegd. Op 13 januari 2021 heeft zij deze stukken aangevuld met een gezamenlijke brief van haar behandelaars en een uitdraai van haar patiëntdossier.
4.1. Uit de stukken van 25 november 2020 volgt dat de minderjarige vreemdeling klachten heeft in het kader van PTSS. Zij kampt met herbelevingen, angstklachten, concentratieproblemen, hoofdpijn, slaapproblemen, een laag zelfbeeld en een gevoel van onveiligheid. Voor zover door de kinder- en jeugdpsychiater kan worden beoordeeld, zijn al haar klachten en beperkingen te koppelen aan trauma's die zij heeft opgelopen in Malta. Haar behandeling bestaat uit EMDR-therapie, wekelijks tot één keer per twee weken. De kinder- en jeugdpsychiater heeft daarbij opgemerkt dat deze behandelingen enkele weken tot enkele maanden zullen duren, waarna een vervolgbehandeling bij de GGZ Jonx of een gespecialiseerde setting elders waarschijnlijk noodzakelijk zal zijn. In de brief van 13 januari 2021 hebben de behandelaars opgemerkt dat de behandeling enige positieve effecten lijkt te hebben op de traumatische herbelevingen. Een terugkeer van de minderjarige vreemdeling naar de omgeving waar zij haar trauma's heeft opgelopen, zou de behandelde trauma's echter weer in toenemende mate kunnen activeren. Daarnaast zal de vreemdeling door de ervaren en feitelijke onveiligheid in een chronische toestand van acute stress kunnen komen te staan, wat negatieve invloeden zal hebben op haar gezondheid. Naast de in de eerdere stukken genoemde klachten, is er bij de vreemdeling ook sprake van suïcidale gedachten. Een plotselinge onderbreking van haar therapeutisch proces brengt een mogelijke toename van suïcidaal gedrag mee, aldus de behandelaars.
Advisering door het BMA
5. Het BMA heeft op basis van de hiervoor genoemde medische stukken op verzoek van de staatssecretaris op 21 december 2020 een medisch advies uitgebracht en dat advies op 20 januari 2021 met een nota aangevuld. Het BMA acht de minderjarige vreemdeling in staat om te reizen, mits zij tijdens de reis wordt begeleid door een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige. Ook beveelt het BMA een schriftelijke overdracht van de medische gegevens aan indien de vreemdeling een medische behandeling ondergaat en voldoende medicatie om de reis te overbruggen. De brief van de behandelaars van 13 januari 2021 en de uitdraai van het patiëntdossier hebben niet tot een andere conclusie geleid. In de aanvullende nota merkt het BMA over deze stukken op dat de suïcidale gedachten het reizen onder begeleiding niet onmogelijk maken. Verder vallen de traumatische gebeurtenissen in Malta en de gevoelens van onveiligheid volgens het BMA onder waarheidsvinding. Omdat deze aspecten niet medisch objectiveerbaar zijn, mag het BMA zich daar niet over uitlaten.
De uitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft allereerst haar oordeel in de uitspraak van 19 oktober 2020 bevestigd dat de staatssecretaris voor Malta nog steeds terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Daarna is zij ingegaan op de gevolgen van de overdracht van de minderjarige vreemdeling naar Malta. Zij heeft geoordeeld dat de vreemdeling met het overleggen van haar medische dossier en dan met name de brief van de behandelaar van 13 januari 2021, aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat de overdracht aan Malta aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor haar gezondheidstoestand heeft. Het is volgens de rechtbank daarom aan de staatssecretaris om de weerslag van de overdracht op haar gezondheidstoestand weg te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is de staatssecretaris daarin niet geslaagd. In het BMA-advies is volstaan met een beoordeling van de gevolgen van het fysieke vervoer voor de minderjarige vreemdeling, terwijl rekening had moeten worden gehouden met alle aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen die uit de overdracht zouden voortvloeien. Hoewel het op zichzelf juist is dat het BMA niet aan waarheidsvinding mag doen, had het BMA volgens de rechtbank wat meer kunnen zeggen dan het heeft gedaan. Zo had het BMA volgens de rechtbank zich kunnen uitlaten over de vraag wat het voor de minderjarige vreemdeling betekent als zij met herbelevingen wordt geconfronteerd. Dat de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard dat hij met toestemming van de vreemdelingen hun medische gegevens met de Maltese autoriteiten zal delen en met hen zal bespreken of zij de benodigde opvang en behandeling kunnen faciliteren, is volgens de rechtbank onvoldoende om de overdracht te laten doorgaan. Die voorzorgsmaatregelen kan zij namelijk niet toetsen in deze procedure over het overdrachtsbesluit. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op het belang van het kind van de staatssecretaris een meer actieve houding had mogen worden verwacht en daarvan niet is gebleken. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3043. De eerste grief van de staatssecretaris
7. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht naar Malta op de gezondheidstoestand van de minderjarige vreemdeling weg te nemen. Hij stelt zich op het standpunt dat hij met de toezeggingen dat hij de in het BMA-advies gestelde reisvereisten zal uitvoeren en de gezondheidsgegevens aan de Maltese autoriteiten zal verstrekken overeenkomstig de artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening, de gerezen twijfel over een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht aan Malta heeft weggenomen en heeft voldaan aan de vereisten die uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127 voortvloeien. Omdat de rechtbank voor Malta is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de motivering in het besluit van de minderjarige vreemdeling over de beschikbaarheid van psychische zorg en EMDR-therapie in Malta niet is bestreden, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte geoordeeld dat zij niet kan toetsen of de door hem voorgenomen voorzorgsmaatregelen voldoende zijn om de overdracht te laten doorgaan.
Beoordeling
8. Zoals volgt uit de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, onder 6, moet de vraag of de overdracht van een vreemdeling met een bijzonder slechte gezondheidstoestand op zich een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand inhoudt, zoals bedoeld in punten 73 tot en met 75 van het arrest C.K., worden onderscheiden van de vraag of in die andere lidstaat na de overdracht voor die vreemdeling passende medische zorg aanwezig is, zoals beschreven in de punten 70 tot en met 72 van dat arrest. Zowel de overdracht op zich als de afwezigheid van passende medische zorg, kunnen een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest tot gevolg hebben. 9. Voorop staat dat de rechtbank in de uitspraak van 19 oktober 2020, onder 7.2, heeft overwogen dat de minderjarige vreemdeling de ernst van haar gezondheidssituatie aannemelijk heeft gemaakt en ook dat een overdracht aan Malta aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor haar gezondheidstoestand zou kunnen hebben. Dat oordeel is in rechte vast komen te staan, omdat de staatssecretaris daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld. Beoordeeld moet worden of, gegeven de medische situatie, de overdracht met voldoende waarborgen is omkleed en na terugkeer passende medische zorg aanwezig is.
De gevolgen van de overdracht op zich
10. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij met het vragen van het BMA-advies en de toezeggingen te voldoen aan alle reisvoorwaarden en de Maltese autoriteiten te informeren, heeft voldaan aan punten 73 tot en met 75 van het arrest C.K. en de gerezen twijfel over een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de vreemdeling ten gevolge van de overdracht heeft weggenomen.
Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het BMA zich had kunnen uitlaten over de vraag wat het voor de minderjarige vreemdeling betekent als zij met herbelevingen wordt geconfronteerd. Het BMA heeft op dit punt kunnen volstaan met de opmerking dat een oordeel over de traumatische ervaringen en de fysieke onveiligheid van de vreemdeling in Malta onder waarheidsvinding valt en daarom buiten haar medische deskundigheid ligt. Daarbij is van belang dat de behandelaars in de brief van 13 januari 2021 niet hebben geconcretiseerd hoe de traumatische ervaringen en de behandelomgeving van de vreemdeling een effectieve voortzetting van de behandeling van haar klachten in heel Malta onmogelijk maken (vergelijk de Afdelingsuitspraken van 20 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU9578, onder 2.4.6 en 11 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3398, onder 3.1). 10.1. Deze klachten zijn terecht voorgedragen, maar kunnen gelet op wat hierna wordt overwogen niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
De aanwezigheid van passende medische zorg
11. De vreemdelingen hebben, anders dan de staatssecretaris in het hogerberoepschrift betoogt, zijn standpunt dat er behandelmogelijkheden aanwezig zijn in Malta bestreden. In de beroepsgronden van 7 januari 2021 hebben zij onder meer aangevoerd dat het feit dat de minderjarige vreemdeling een traumabehandeling en vervolgens een gespecialiseerde behandeling behoeft, aanleiding moet vormen om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening te behandelen. Zij hebben in de zienswijze van 14 augustus 2020, waarnaar in de beroepsgronden is verwezen, voorts aangevoerd dat in Malta in de praktijk geen gespecialiseerde behandeling voor getraumatiseerde vluchtelingen beschikbaar is en hebben ter onderbouwing daarvan verwezen naar het AIDA-rapport van Malta van april 2020 (2019 update). In hun schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het hoger beroep van de staatssecretaris, hebben zij in aansluiting hierop aangevoerd dat de staatssecretaris in de nieuwe besluiten nog steeds niet de door de rechtbank in de uitspraak van 19 oktober 2020, onder 6.2, genoemde omstandigheden heeft betrokken. In die overweging staat onder meer dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de in het AIDA-rapport aangehaalde informatie over het ontbreken van gespecialiseerde behandelingen voor traumapatiënten in Malta. In het verlengde van dit betoog, ligt ten slotte hun klacht dat het BMA-advies te beperkt is. Zij voeren aan dat het BMA-advies alleen ziet op de mogelijkheid om hen te vervoeren, terwijl alle gevolgen van de overdracht in dat advies hadden moeten worden betrokken. De Afdeling zal daarom nagaan of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de minderjarige vreemdeling EMDR-therapie of andere passende medische zorg in Malta aanwezig is.
12. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2986, onder 6), volgt uit het arrest C.K. dat bij de vraag of in de verantwoordelijke lidstaat passende medische zorg aanwezig is, het interstatelijk vertrouwensbeginsel een grote rol speelt. Volgens dit beginsel bestaat een sterk vermoeden dat asielzoekers in de lidstaten die gebonden zijn aan de Opvangrichtlijn (PB 2013, L 180) passende medische zorg ontvangen. Dit betekent dat het onder die omstandigheden aan de betrokken asielzoeker is om te staven dat de voor zijn ernstige fysieke of mentale aandoening benodigde medische zorg in de verantwoordelijke lidstaat ontbreekt. 12.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van de minderjarige vreemdeling van 23 december 2020 ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij niet heeft gestaafd dat zij voor haar aandoening in Malta geen passende medische zorg kan krijgen en dat daarom op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er nog steeds van mag worden uitgegaan dat rust en veiligheid, gespecialiseerde diagnostiek en traumabehandeling in Malta aanwezig zijn. De minderjarige vreemdeling heeft door in de zienswijze van 14 augustus 2020 te verwijzen naar het AIDA-rapport (2019 Update), concrete aanknopingspunten aangeleverd dat de staatssecretaris voor de medische zorg in Malta niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Uit deze passage volgt namelijk dat er in Malta in de praktijk geen gespecialiseerde behandelingen voor traumaslachtoffers aanwezig zijn, wat wordt bevestigd in de 2020 Update van dit rapport. De bewijslast ligt daarom bij de staatsecretaris om aannemelijk te maken dat de zorg in Malta toereikend is en de vreemdeling geen reëel risico loopt op een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3182, onder 4.6). De rechtbank heeft dus bij de motivering van haar oordeel onder 4.1 en 4.2 dat de staatssecretaris voor Malta nog steeds mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ten onrechte geen waarde toegekend aan deze informatie in het AIDA-rapport. 12.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris niet de gerezen twijfel over een schending van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM als gevolg van een overdracht aan Malta weggenomen. Hij heeft namelijk niet deugdelijk gemotiveerd dat voor de minderjarige vreemdeling in Malta passende medische zorg aanwezig is. De verwijzingen in het besluit naar de webpagina's van het Maltese ministerie voor gezondheid en EMDR-Europe volstaan niet. De eerste webpagina is niet bereikbaar en uit de tweede volgt alleen dat Malta behoort tot één van de leden van EMDR-Europe. Daaruit volgt niet dat EMDR-therapie of andere passende behandelmogelijkheden voor de minderjarige vreemdeling in Malta aanwezig zijn en dat zij daar als Dublinclaimant ook daadwerkelijk toegang toe zal hebben. De opmerking van de staatssecretaris dat de in het AIDA-rapport genoemde beperkingen met betrekking tot het identificeren van kwetsbare personen en mogelijke psychische problemen, niet op de minderjarige vreemdeling van toepassing zijn omdat zij in het kader van Dublin wordt overgedragen en een schriftelijke overdracht van haar medische gegevens zal plaatsvinden, leidt niet tot een ander oordeel. Dat zegt namelijk niets over de beschikbaarheid van medische zorg in Malta. De toezegging van de staatssecretaris dat de overdracht aan Malta zal worden opgeschort als de Maltese autoriteiten te kennen geven dat zij niet aan de medische behoeften van de minderjarige vreemdeling kunnen voldoen, volstaat evenmin omdat de aanwezigheid van passende medische zorg gelet op het arrest C.K. moet kunnen worden beoordeeld in de onderhavige procedure over het overdrachtsbesluit (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, onder 7.2). 12.3. Omdat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er passende medische zorg voor de minderjarige vreemdeling aanwezig is in Malta, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn plicht om iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de minderjarige vreemdeling weg te nemen.
12.4. De eerste grief faalt.
De tweede grief van de staatssecretaris
13. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van hem een meer actieve houding mag worden verwacht gelet op het belang van het kind en daarvan niet is gebleken. Ook heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte geoordeeld dat daarmee niet is voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3043. De staatssecretaris stelt zich daarbij op het standpunt dat hij in het besluit van 23 december 2020 de belangen van de minderjarige vreemdeling voldoende heeft betrokken en daarmee het eerder door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. 13.1. Om vast stellen wat het belang van het kind is, dient de staatssecretaris in het bijzonder rekening te houden met de factoren die zijn opgesomd in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, waaronder het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige. Anders dan de staatssecretaris lijkt te betogen kan uit de uitspraak van 21 december 2020 niet worden afgeleid dat artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening alleen betekenis heeft voor de hereniging van een onbegeleide minderjarige met zijn ouders of andere familieleden.
13.2. Nu vaststaat dat de staatssecretaris geen deugdelijk onderzoek heeft (laten) verricht(en) naar de behandelmogelijkheden van de minderjarige vreemdeling in Malta, heeft hij ook onvoldoende rekening gehouden met haar welzijn en sociale ontwikkeling. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat van de staatssecretaris een meer actieve houding had mogen worden verwacht gelet op het belang van het kind.
13.3. De tweede grief faalt.
Conclusie
14. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. Het door de vreemdelingen ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Vonk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022
345-907