ECLI:NL:RVS:2020:545

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
201908101/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag en de toepassing van de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 oktober 2019. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om de asielaanvraag van een vreemdeling in behandeling te nemen, nadat deze aanvraag op 24 juni 2019 opnieuw niet in behandeling was genomen. De staatssecretaris stelde dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in zijn belangenafweging, maar dat hij niet in redelijkheid kon stellen dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Spanje van onevenredige hardheid zouden getuigen.

In hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank zijn beoordeling van de discretionaire bevoegdheid in de Dublinverordening niet terughoudend heeft getoetst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank inderdaad haar eigen oordeel heeft gegeven over de individuele omstandigheden van de vreemdeling, wat niet de bedoeling is van de toetsing. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling beoordeelt het beroep en komt tot de conclusie dat de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid onder artikel 17 van de Dublinverordening. Het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201908101/1/V3.
Datum uitspraak: 21 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 oktober 2019 in zaak nr. NL19.21319 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 31 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling neemt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Woudwijk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling opnieuw niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde relevante feiten en omstandigheden in het besluit van 24 juni 2019 kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Daardoor is volgens haar, anders dan in het daaraan voorafgaande besluit van 6 december 2018, geen sprake meer van een motiveringsgebrek. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich echter niet in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een overdracht van de vreemdeling aan Spanje van een onevenredige hardheid getuigt. Zij heeft daarom de staatssecretaris opgedragen de asielaanvraag van de vreemdeling inhoudelijk in behandeling te nemen.
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank hierdoor niet heeft onderkend dat zij zijn beoordeling van de toepassing van de discretionaire bevoegdheid in artikel 17 van de Dublinverordening (PB 2013, L 180) terughoudend moet toetsen (uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3246). Deze terughoudende toetsing brengt met zich dat de rechter de besluitvorming van de staatssecretaris moet toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, maar staat eraan in de weg dat de rechter bij die toetsing zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van de staatssecretaris (uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1666). Doordat de rechtbank haar eigen oordeel over het gewicht van de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden heeft gegeven, heeft zij feitelijk toepassing gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. Wat de staatssecretaris in zijn tweede grief aanvoert, hoeft daarom niet te worden besproken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.    In beroep betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
5.1.    Niet in geschil is, zoals ook de rechtbank onbestreden heeft overwogen, dat de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde relevante feiten en omstandigheden in het besluit van 24 juni 2019 kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft, op basis van die afweging, in redelijkheid geen toepassing gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Bij zijn beoordeling dat overdracht van de vreemdeling aan Spanje niet getuigt van een onevenredige hardheid, heeft hij terecht betrokken dat, hoewel het volgens hem duidelijk is dat tussen de vreemdeling en zijn broer - die in Nederland woont - emotionele banden bestaan, niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie en het bestaan daarvan ook niet met (medische) stukken is gestaafd. De vreemdeling heeft zich staande kunnen houden in de periode van zestien jaar waarin hij en zijn broer elkaar uit het oog zijn verloren, en niet is gebleken dat de psychische steun voor de vreemdeling uitsluitend in Nederland kan plaatsvinden of in Spanje niet beschikbaar is.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 oktober 2019 in zaak nr. NL19.21319;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bechinka
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2020
371-922.