201407221/1/V3.
Datum uitspraak: 21 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 8 augustus 2014 in zaken nrs. 14/17006 en 14/17007 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 augustus 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge het tweede lid kan de lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals luidend ten tijde van belang, onderdeel "discretionaire bepalingen", maakt de Immigratie- en naturalisatiedienst (hierna: de IND) terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
De IND behandelt een verzoek van een andere lidstaat om een vreemdeling over te nemen op grond van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening terughoudend. De IND willigt een dergelijk verzoek alleen in, indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat het niet herenigen van de vreemdeling getuigt van een onevenredige hardheid.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling of aanleiding bestaat gebruik te maken van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid ten onrechte veel waarde heeft gehecht aan de verklaringen van de vreemdeling over zijn intentie om naar Nederland te reizen, nu de aan de vreemdeling gestelde vragen verschillend kunnen worden opgevat. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat tussen de vreemdeling en zijn broers en zuster sinds hun vertrek uit Syrië geen fysiek contact meer is geweest, omdat deze tegenwerping niet in overeenstemming is met het bepaalde in punt 17 van de preambule van de Dublinverordening. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, in het licht van paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000, onvoldoende terughoudendheid heeft betracht bij haar toetsing van de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, in dat verband ten onrechte overwogen dat hij bij de belangenafweging onvoldoende heeft betrokken dat artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan de vreemdeling subjectieve rechten toekent en het bepaalde in paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000 dit niet anders maakt.
2.1. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de betekenis van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de tekst van de bepaling als uitgangspunt moet worden genomen en dat, gelet op de duidelijke bewoordingen, uit dit artikel kan worden afgeleid dat de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid aan de staatssecretaris is overgelaten. De rechter komt dan niet toe aan een van de tekst van de bepaling afwijkende, door hem redelijk bevonden uitleg, als door de rechtbank in de bestreden overweging neergelegd. Volgens paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000 maakt de staatssecretaris terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. Het is aan de staatssecretaris om te beoordelen of in het geval van de vreemdeling sprake is van zodanige humanitaire gronden dat het in de rede ligt om het asielverzoek van de vreemdeling over te nemen. De rechter zal die beoordeling terughoudend dienen te toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel van de staatssecretaris heeft geleid, moet toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, maar staat eraan in de weg dat de rechter bij die toetsing zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van de staatssecretaris. Door te overwegen zoals zij heeft gedaan, waarbij de rechtbank haar eigen oordeel over het gewicht van de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden heeft gegeven, heeft de rechtbank dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. De tweede grief is gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging van de rechtbank, die niet dragend is voor de beslissing van de aangevallen uitspraak. Deze grief kan reeds hierom niet slagen.
4. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De door de vreemdeling in het incidenteel hoger beroep overgelegde stukken worden niet bij de beoordeling van het incidenteel hoger beroep betrokken. Deze stukken dateren van vóór de aangevallen uitspraak, dan wel de inhoud daarvan ziet op de periode vóór de aangevallen uitspraak en de vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij deze redelijkerwijs niet al in beroep heeft kunnen overleggen. Nu de vreemdeling niet heeft gestaafd dat de zaak waarnaar hij verwijst gelijk is aan zijn zaak, kan zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Gelet hierop is het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 juli 2014 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Aan de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop het betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zijn asielverzoek ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken. Daartoe voert de vreemdeling aan dat zijn broers en zuster rechtmatig in Nederland verblijven. Voorts wijst de vreemdeling er op dat hij psychische klachten heeft en hij daarvoor wordt behandeld door een psychiater.
6.1. Op 13 juni 2014 heeft Nederland Kroatië verzocht de vreemdeling over te nemen op grond van de Dublinverordening. Bij brief van 24 juni 2014 hebben de autoriteiten van Kroatië het verzoek geaccepteerd.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 17 juli 2014 en het daarin ingelaste voornemen van 17 juni 2014, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat van de bevoegdheid neergelegd in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, bezien in onderlinge samenhang, gebruik wordt gemaakt indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn, aangezien het bijeenhouden en het bijeenbrengen van het gezin reeds geschiedt op grond van de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening.
De gestelde psychische klachten van de vreemdeling leiden volgens de staatssecretaris niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, nu de vreemdeling zijn medische situatie niet heeft gestaafd. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de omstandigheden dat de broers en zuster van de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijven, zij veelvuldig contact met hem hebben en zij hem kunnen helpen tijdens zijn verdere verblijf in Nederland, evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling, zijn broers en zuster allen meerderjarig zijn en dat zijn broers en zuster sinds 2009 onderscheidenlijk 2013 in Nederland verblijven. In het door de vreemdeling aangevoerde heeft de staatssecretaris geen aanleiding gezien toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening.
6.2. Uit hetgeen onder 5. is overwogen volgt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Kroatië, indien nodig, niet de benodigde medische zorg kan krijgen. Derhalve is, wat er ook zij van de medische situatie van de vreemdeling, hierin geen grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid haar asielaanvraag aan zich te trekken.
6.3. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat de broers en zuster van de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijven geen bijzondere individuele omstandigheid is die maakt dat overdracht van de vreemdeling aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft de staatssecretaris de in 6.1. genoemde omstandigheden kunnen betrekken en redengevend kunnen achten.
6.4. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de conclusie dat het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid het asielverzoek van de vreemdeling aan zich te trekken, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
De beroepsgrond faalt.
7. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris de autoriteiten van Kroatië bij het indienen van het overnameverzoek ten onrechte slechts met het oog op artikel 16 van de Dublinverordening ervan op de hoogte heeft gesteld dat zijn broers en zuster in Nederland verblijven, wordt het volgende overwogen.
7.1. Mede gelet op hetgeen onder 6.4. is overwogen, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling geen zodanig bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd dat de autoriteiten van Kroatië bij het indienen van het overnameverzoek daarvan met het oog op de toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening op de hoogte hadden moeten worden gesteld.
De beroepsgrond faalt.
8. Voor zover de vreemdeling meent aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
9. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 juli 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 augustus 2014 in zaak nr. 14/17006;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2015
633.