5.5.In het Nederlandse bewaringsstelsel worden alle opgelegde bewaringsmaatregelen, al dan niet van rechtswege, door de rechter op rechtmatigheid getoetst. Als een onrechtmatige maatregel op het moment van toetsen nog voortduurt, dan heeft de bewaringsrechter de bevoegdheid om de betrokken vreemdeling in vrijheid te stellen. Als de onrechtmatige maatregel al is beëindigd en is vervangen door een nieuwe maatregel, dan is de onrechtmatigheid al hersteld en kan dezelfde maatregel niet opnieuw opgeheven worden. De rechter die een maatregel toetst die al is opgeheven, kan de vreemdeling dus niet in vrijheid stellen, ook niet als er inmiddels een andere maatregel is opgelegd. Invrijheidstelling volgt pas als ook de tweede maatregel onrechtmatig is. Omdat voor een maatregel op een andere wettelijke grondslag andere vereisten gelden, wordt de rechtmatigheid hiervan in een afzonderlijke procedure getoetst. Zie de Afdelingsuitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3. Als de opvolgende maatregel ten tijde van die rechterlijke toetsing nog voortduurt en onrechtmatig blijkt te zijn, dan kan de rechter die bevoegd is om die maatregel te toetsen de vreemdeling wel in vrijheid stellen. Daarmee voorziet het Nederlandse bewaringsstelsel in een doeltreffende voorziening in rechte en is er altijd een bevoegde rechter die de vreemdeling in vrijheid kan stellen. (…)
39. De rechtbank twijfelt of deze toepassing van het Unierecht juist is en of de rechtbank in het hoofdgeding niet alleen bevoegd moet worden geacht, maar daarentegen verplicht is om eiser in vrijheid te stellen reeds omdat de eerste maatregel onrechtmatig is geweest en eiser ononderbroken in bewaring is gehouden. Het is de vraag of de onrechtmatigheid van de eerste maatregel genoegzaam is hersteld door de juridische opheffing en beëindiging van de maatregel en de eventuele toekenning van schadevergoeding en dus of het Nederlandse bewaringsstelsel het recht op vrijheid voldoende beschermt en waarborgt. Deze wijze van herstellen van een onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid is immers wezenlijk anders dan het in vrijheid stellen van de betrokken persoon die onrechtmatig in bewaring is en nog steeds wordt gehouden. Of de rechterlijke autoriteit tot invrijheidstelling kan overgaan is, naar het oordeel van de rechtbank, uitsluitend afhankelijk van de vraag of eiser ten tijde van de rechterlijke toetsing in bewaring wordt gehouden. Of de rechterlijke autoriteit hiertoe verplicht is reeds omdat de eerste maatregel onrechtmatig is geweest, is afhankelijk van de uitleg van het Hof of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke toetsing betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ononderbroken periode van vrijheidsontneming of betrekking heeft op de rechtmatigheid van de specifieke maatregel op grond waarvan de betrokken persoon op het moment van de rechterlijke toetsing in bewaring wordt gehouden. Het Hof heeft in haar arrest C, B en X van 8 november 2022onder meer het navolgende overwogen:
(…)
72 In dat verband moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid, of dit nu is krachtens richtlijn 2008/115 in het kader van een terugkeerprocedure ten gevolge van illegaal verblijf, krachtens richtlijn 2013/33 in het kader van de behandeling van een verzoek om internationale bescherming of krachtens verordening nr. 604/2013 in het kader van de overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek [zie in die zin arresten van 15 maart 2017, Al Chodor, C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 40, en 25 juni 2020, Ministerio Fiscal (Autoriteit die wellicht verzoeken om internationale bescherming ontvangt), C‑36/20 PPU, EU:C:2020:495, punt 105].
(…)
74 Het doel van bewaringsmaatregelen in de zin van richtlijn 2008/115, richtlijn 2013/33 en verordening nr. 604/2013 is niet de vervolging of bestraffing van strafbare feiten, maar de verwezenlijking van de doelstellingen die met deze instrumenten worden nagestreefd op het gebied van respectievelijk de terugkeer, de behandeling van verzoeken om internationale bescherming en de overdracht van derdelanders.
75 Gelet op de ernst van deze inmenging in het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid en rekening houdend met het belang van dat recht is de bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteiten om een derdelander in bewaring te stellen strikt afgebakend (zie in die zin arrest van 30 juni 2022, Valstybės sienos apsaugos tarnyba e.a., C‑72/22 PPU, EU:C:2022:505, punten 83 en 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een maatregel van bewaring kan dus alleen worden bevolen of verlengd met inachtneming van algemene en abstracte regels waarin de voorwaarden en de wijze van toepassing ervan zijn vastgelegd (zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Landkreis Gifhorn, C‑519/20, EU:C:2022:178, punt 62).
(…)
79 Wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de in punt 77 van dit arrest genoemde voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring, moet de betrokkene, zoals de Uniewetgever overigens in artikel 15, lid 2, vierde alinea, en lid 4, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2013/33 expliciet aangeeft, onmiddellijk worden vrijgelaten.
(…)
81 Wat in de tweede plaats het recht van door een lidstaat in bewaring gestelde derdelanders op effectieve rechterlijke bescherming betreft, is het vaste rechtspraak dat de lidstaten krachtens artikel 47 van het Handvest moeten zorgen voor effectieve rechterlijke bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 142).
(…)
86
86 Zoals uit al deze bepalingen blijkt, heeft de Uniewetgever niet alleen gemeenschappelijke materiële normen vastgesteld, maar ook voorzien in gemeenschappelijke procedurele normen, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat er in elke lidstaat een regeling bestaat die de bevoegde rechterlijke autoriteit in staat stelt om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is.
(…)
90 De in punt 88 van dit arrest gegeven uitlegging waarborgt dat de rechterlijke bescherming van het grondrecht op vrijheid in alle lidstaten effectief wordt gewaarborgd, ongeacht of deze lidstaten voorzien in een systeem waarin het bevel tot bewaring wordt gegeven door een administratieve autoriteit en aan rechterlijke toetsing is onderworpen, dan wel in een systeem waarin dat bevel rechtstreeks door een rechterlijke autoriteit wordt gegeven.
91 Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de door de Raad van State aangehaalde rechtspraak van het Hof volgens welke het Unierecht, gelet op het beginsel dat in een geding het initiatief bij de partijen ligt, de nationale rechter niet verplicht om ambtshalve aan de schending van het Unierecht ontleende rechtsgronden in het geding te brengen wanneer hij voor het onderzoek van deze rechtsgronden buiten de grenzen van het door de partijen afgebakende geding zou moeten treden door zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke de partij die belang heeft bij de toepassing van de desbetreffende bepalingen, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (zie met name arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en van Veen, C‑430/93 en C‑431/93, EU:C:1995:441, punten 21 en 22; 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C‑222/05–C‑225/05, EU:C:2007:318, punten 35 en 36, en 7 september 2021, Klaipėdos regiono atliekų tvarkymo centras, C‑927/19, EU:C:2021:700, punt 145).
92 Het door de Uniewetgever vastgestelde striktek
ader voor bewaring en voortduring van een bewaringsmaatregel leidt immers tot een situatie die niet geheel te vergelijken valt met een bestuursrechtelijk geschil waarin het initiatief en de afbakening van het geschil bij de partijen berusten.
(…)
40. De rechtbank vraagt zich af of in de nationale rechtspraktijk de rechterlijke autoriteit voldoende in staat is om, indien nodig na ambtshalve toetsing, de betrokkene in vrijheid te stellen zodra blijkt dat zijn bewaring onrechtmatig is geweest of is geworden en of de rechterlijke autoriteit dus voldoende in staat is om het grondrecht op vrijheid effectief te waarborgen indien de betrokkene ononderbroken in bewaring is gehouden op grond van een reeks opvolgende maatregelen. Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank niet bepalend of de bewaring op het moment van de rechterlijke toetsing rechtmatig is, maar acht de rechtbank doorslaggevend of de bewaring op enig moment in de ononderbroken tenuitvoerlegging van een reeks opvolgende bewaringsmaatregelen onrechtmatig is geweest of is geworden. Het Hof heeft dit in het arrest C, B en X van 8 november 2022niet uitdrukkelijk overwogen. In de twee verwijzingen die aan het arrest ten grondslag hebben gelegen was deze rechtsvraag echter ook niet aan de orde, zodat het Hof het Unierecht op dit punt niet nader heeft hoeven uit te leggen. De rechtbank ziet niet in op welke wijze de rechterlijke autoriteit een doeltreffende voorziening in rechte kan bieden als het verboden is om de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten uitsluitend omdat de onrechtmatige maatregel reeds is opgeheven maar de betrokken persoon niet daadwerkelijk in vrijheid is gesteld en in bewaring wordt gehouden op het moment van de rechterlijke toetsing. De rechtbank meent dat het uitsluitend in aanmerking brengen voor een schadevergoeding alleen als herstel voor een onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid kan dienen als de betrokken persoon reeds in vrijheid is gesteld. In het geval de betrokken persoon in bewaring wordt gehouden op het moment van de rechterlijke toetsing en de inzet van het geding is het verzoek om in vrijheid te worden gesteld, kan uitsluitend het onmiddellijk beëindigen van een onrechtmatige vrijheidsontneming als een doeltreffende voorziening in rechte worden gekwalificeerd, eventueel aangevuld met toekenning van schadevergoeding. Een maatregel van bewaring kan alleen worden bevolen of verlengd met inachtneming van algemene en abstracte regels waarin de voorwaarden en de wijze van toepassing ervan zijn vastgelegd. Indien, zoals in het hoofdgeding, het onrechtmatige karakter van een maatregel wordt onderkend en in die onrechtmatige situatie door de administratieve autoriteit een nieuwe maatregel wordt bevolen, wordt de rechterlijke autoriteit belet om effectieve rechterlijke bescherming te bieden indien het verboden zou zijn om de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten als de tweede maatregel wel aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voldoet. De rechtelijke autoriteit kan dan niet voorkomen dat de betrokkene een onrechtmatige inbreuk op het grondrecht op vrijheid heeft ondergaan en desondanks niet in vrijheid wordt gesteld.
41. De rechtbank vraagt het Hof nader te preciseren hoe het Unierecht en haar eerdere arresten moeten worden uitgelegd en toegepast indien de eerste maatregel onrechtmatig is geweest, eiser niet daadwerkelijk in vrijheid is gesteld en ten tijde van de rechterlijke toetsing in bewaring wordt gehouden op grond van een nieuwe maatregel die aansluitend aan de opheffing van de onrechtmatige maatregel is opgelegd. De bewaring is een administratieve maatregel en geen punitieve sanctie. De administratiefrechtelijke grondslag kan echter geen rechtvaardiging zijn om het recht om gevrijwaard te blijven van een onrechtmatige inbreuk op het recht op vrijheid te beperken. Indien een administratiefrechtelijk toetsingskader wordt gehanteerd en daarom de rechtmatigheid van “een maatregel” wordt beoordeeld, kan dit afbreuk doen aan het nuttig effect van het recht op vrijheid en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Weliswaar kennen Richtlijn 2008/115, Richtlijn 2013/33 en de Verordening nr. 604/2013 specifieke voorwaarden voor de bewaring en weliswaar wordt steeds de verwezenlijking van een ander doel beoogd. Deze Unierechtelijke regelingen verplichten echter tot de onmiddellijke invrijheidstelling als de bewaring niet rechtmatig is. Dat het doel en daarmee de juridische grondslag van de bewaring wijzigt indien een nieuwe maatregel wordt opgelegd, kan geen afbreuk doen aan deze verplichting omdat al deze maatregelen een inbreuk op het grondrecht op vrijheid behelzen. De maatregel van bewaring is een administratief besluit waartegen beroep kan worden ingesteld en doorgaans betekent dit in het administratieve recht dat de omvang van het geschil wordt bepaald door dat ene besluit. Het door de Uniewetgever vastgestelde strikte kader voor bewaring en voortduring van een bewaringsmaatregel leidt echter, zoals het Hof reeds eerder heeft overwogen, tot een situatie die niet geheel te vergelijken valt met een bestuursrechtelijk geschil. De kern van het bestuursrechtelijke geschil in de bewaringsprocedure is immers de vraag of de vrijheidsontneming rechtmatig is en steeds rechtmatig is geweest. Daarom acht de rechtbank om het hoofdgeding te kunnen beslechten het noodzakelijk dat het Hof uitlegt of de rechterlijke toetsing van de bewaring betrekking heeft op de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming of betrekking heeft op de rechtmatigheid van elke specifieke administratiefrechtelijke maatregel.
42. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat niet de vraag wordt voorgelegd of een nieuwe maatregel mag worden opgelegd als een eerdere maatregel niet langer gerechtvaardigd is of onrechtmatig is geweest of is geworden. De rechtbank verzoekt het Hof om uit te leggen of uit het Unierecht volgt dat het recht op vrijheid en het daarmee onlosmakelijk verbonden recht om gevrijwaard te blijven van een onrechtmatige vrijheidsontneming, meebrengt dat indien de rechterlijke autoriteit vaststelt dat in de ononderbroken periode dat een persoon in bewaring wordt gehouden, deze bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest of geworden, de rechterlijke autoriteit steeds verplicht is om de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten.
43. Indien het Hof het Unierecht aldus uitlegt dat de rechterlijke toetsing betrekking heeft op de rechtmatigheid van elke specifieke maatregel, brengt dit mee dat het moment waarop de rechterlijke toetsing plaatsvindt bepalend kan zijn voor de invrijheidstelling van de in bewaring gehouden persoon. Het komt de rechtbank voor dat dit sterk afbreuk doet aan het recht op vrijheid en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
Het grondrecht op vrijheid is immers een van de meest fundamentele rechten en het kan niet zo zijn dat dit recht niet kan worden geëffectueerd omdat de bewaringsprocedure een administratiefrechtelijk karakter heeft waarbij de rechtmatigheid van een besluit wordt beoordeeld als in wezen de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming de inzet en de omvang van het geschil is. Deze juridische afbakening van specifieke maatregelen in een ononderbroken periode van vrijheidsontneming kan ook niet tot de conclusie leiden dat een onrechtmatig bevonden maatregel die reeds is opgeheven slechts kan doorwerken in de opvolgende maatregel naar gelang van de ernst, duur of het aantal gebreken op grond waarvan deze maatregel onrechtmatig is bevonden. Aan elke onrechtmatige vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke gronden dient -tenminste- het gevolg te worden verbonden dat de betreffende vreemdeling, indien de vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke gronden ononderbroken voortduurt, in vrijheid wordt gesteld. Afhankelijk van de gevolgen voor de vreemdeling, die bijvoorbeeld zijn gelegen in de duur van de ondergane onrechtmatige vrijheidsontneming of de belasting vanwege medische of persoonsproblematiek, zou de vreemdeling in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming van de vooronderstelde geleden immateriële schade, dus niet in plaats van, maar aanvullend op de invrijheidstelling.
44. De rechtbank wijst in dit verband uitdrukkelijk op punt 90 in het arrest C, B en X van 8 november 2022. Het Hof heeft gewezen op het belang dat de rechterlijke bescherming van het grondrecht op vrijheid in alle lidstaten effectief moet wordt gewaarborgd, ongeacht of deze lidstaten voorzien in een systeem waarin het bevel tot bewaring wordt gegeven door een administratieve autoriteit en aan rechterlijke toetsing is onderworpen, dan wel in een systeem waarin dat bevel rechtstreeks door een rechterlijke autoriteit wordt gegeven.
In het hoofdgeding heeft verweerder onderkend dat de eerste maatregel onrechtmatig was. Verweerder heeft eiser vervolgens in een situatie van onrechtmatige vrijheidsontneming in bewaring gehouden en een nieuwe maatregel opgelegd. Indien het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat de rechtbank in deze situatie niet verplicht is om eiser in vrijheid te stellen, is de rechterlijke bescherming van het grondrecht op vrijheid wezenlijk minder gewaarborgd dan wanneer het bevel tot bewaring rechtstreeks door een rechterlijke autoriteit zou worden gegeven. De administratieve autoriteit is dan eenvoudigweg in staat om de rechterlijke bescherming eigenhandig te beperken door te voorkomen dat de rechter aan zijn verplichting kan voldoen om tot onmiddellijke invrijheidstelling over te gaan bij de vaststelling dat de bewaring onrechtmatig is geweest. Weliswaar dient de rechterlijke toetsing spoedig na het bevel tot inbewaringstelling plaats te vinden. Dit moment waarop de rechterlijke toetsing plaatsvindt kan echter niet door eiser worden bepaald of afgedwongen, terwijl het voorafgaand aan de rechterlijke toetsing opleggen van een nieuwe maatregel, dan zou voorkomen dat de rechtbank het recht op vrijheid effectief waarborgt door de onmiddellijke invrijheidstelling te gelasten. Het Unierecht gebiedt de lidstaten, gelet op de uitlegging hiervan door het Hof, de bewaringsprocedure zodanig in te richten dat hetzelfde hoogwaardige niveau van rechtsbescherming wordt geboden. De rechtbank twijfelt of dit niveau kan worden bereikt als de rechterlijke autoriteit niet tot invrijheidstelling kan en moet overgaan als in de periode dat een betrokkene ononderbroken in bewaring is gehouden, de bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest. Dat de onrechtmatige maatregel is opgeheven en de grondslag en het doel van de bewaring in de ononderbroken periode van bewaring zijn gewijzigd, kan de eerdere onrechtmatigheid immers niet ongedaan maken of herstellen.
45. Het Hof heeft er op gewezen dat wat betreft het recht van een door een lidstaat in bewaring gestelde derdelander op effectieve rechterlijke bescherming, het vaste rechtspraak is dat de lidstaten krachtens artikel 47 van het Handvest moeten zorgen voor effectieve rechterlijke bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten. Het kan niet zo zijn dat het effectieve genot van eiser van zijn recht op vrijheid teniet gaat door eenvoudigweg een nieuwe maatregel op te leggen die wel voldoet aan de rechtmatigheidsvoorwaarden. De systematiek van het moeten nemen van een nieuw administratief besluit omdat de bewaring wordt opgelegd met een ander doel, mag het ten volle kunnen effectueren van het recht op vrijheid en het daarmee onlosmakelijk verbonden recht om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld als de inbreuk van de autoriteiten op het recht op vrijheid onrechtmatig is, niet beletten.
46. Het Hof heeft reeds gepreciseerd dat wanneer blijkt dat niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring, de betrokkene, zoals de Uniewetgever in artikel 15, lid 2, vierde alinea, en lid 4, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 2013/33 expliciet aangeeft, onmiddellijk moet worden vrijgelaten. Indien het Hof deze uitleg onverkort toepasselijk acht op de feiten en omstandigheden in het hoofdgeding, is de rechtbank verplicht om eiser in vrijheid te stellen. De bewaring is immers in de ononderbroken periode van vrijheidsontneming onrechtmatig geweest op het moment dat de eerste maatregel de grondslag voor de bewaring vormde. Indien het Hof het Unierecht daarentegen aldus uitlegt dat de bewaringsprocedure betrekking heeft op de rechtmatigheid van de afzonderlijke specifieke maatregelen, zal de rechtbank moeten volstaan met de vaststelling dat de bewaring in de periode dat eiser ononderbroken in bewaring is geweest weliswaar enige tijd onrechtmatig is geweest, maar dat de verplichting om tot invrijheidstelling over te gaan vervalt als de vrijheidsontneming ten tijde van de rechterlijke toets uit hoofde van een ander administratiefrechtelijk besluit plaatsvindt. Dan zal de rechtbank eiser in aanmerking brengen voor schadevergoeding omdat hij onrechtmatig in bewaring is gehouden, maar hem uitsluitend in vrijheid stellen indien blijkt dat ook de tweede maatregel onrechtmatig is of is geweest. De rechtbank vraagt het Hof dan ook nader uit te leggen hoe de afbakening van verschillende periodes binnen de totale ononderbroken periode van vrijheidsontneming verenigbaar is met punt 72 van haar arrest van 8 november 2022 in de zaak C, B en X, waarin het Hof heeft overwogen dat elke bewaring van een derdelander een ernstige inmenging vormt op het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid.