202106847/1/V3.
Datum uitspraak: 23 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.16233 en NL21.16235 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 12 oktober 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 26 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vader ingestelde beroep gegrond verklaard en hem schadevergoeding toegekend. Bij diezelfde uitspraak heeft de rechtbank het beroep van de moeder en de minderjarige kinderen ongegrond verklaard en hun verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn op 12 oktober 2021 in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Niet in geschil is dat de vader op 14 oktober 2021 een asielwens heeft geuit en dat de staatssecretaris zijn bewaring niet heeft gebaseerd op artikel 59b van de Vw 2000 voordat hij de maatregelen van bewaring op 18 oktober 2021 heeft opgeheven. In deze uitspraak gaat het ten eerste over de vraag vanaf welke dag de inbewaringstelling van de vader onrechtmatig is geworden. Ten tweede gaat de uitspraak over de vraag of de staatssecretaris ook verplicht was de bewaring van de moeder en de kinderen te baseren op artikel 59b van de Vw 2000.
2. In hun eerste grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inbewaringstelling van de vader vanaf 17 oktober 2021 onrechtmatig is geworden. Omdat de vader zijn asielwens op 14 oktober 2021 heeft geuit, had de staatssecretaris de grondslag van de bewaring uiterlijk op 16 oktober 2021 moeten wijzigen naar artikel 59b van de Vw 2000. Omdat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, is de maatregel vanaf 15 oktober 2021 tot aan het einde van de maatregel onrechtmatig geworden. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:705. De grief slaagt.
3. In hun tweede grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden was de grondslag van de bewaring van de moeder en de kinderen te wijzigen naar artikel 59b van de Vw 2000, omdat niet is gebleken dat zij een asielaanvraag hebben ingediend. De asielwens is geuit tijdens een vertrekgesprek op 14 oktober 2021. Daarover is het hele gezin nog op dezelfde dag telefonisch gehoord. Daarbij trad de vader als woordvoerder op. Aan het begin van dat gehoor heeft hij verduidelijkt dat hij voor het hele gezin spreekt en dat een van zijn dochters een zelfstandige asielaanvraag wil doen maar dat hij in principe de asielaanvraag namens zijn hele gezin doet. Vanaf dat moment zijn de moeder en de kinderen ook asielzoekers als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn. Zij vallen vanaf dat moment binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. De staatssecretaris had daarom ook de grondslag van de bewaring van de moeder en de kinderen uiterlijk op 16 oktober 2021 moeten wijzigen naar artikel 59b van de Vw 2000. Omdat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan, zijn ook die maatregelen vanaf 15 oktober 2021 tot aan het einde van de maatregelen onrechtmatig geworden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd, hoeft niet te worden besproken. De beroepen zijn gegrond. Omdat de maatregelen van bewaring al zijn opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdelingen hebben wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdelingen toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 oktober 2021 in zaken nrs. NL21.16233 en NL21.16235;
III. verklaart de beroepen gegrond;
IV. kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van € 2.400,00 over de periode van 15 oktober 2021 tot en met 18 oktober 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021
873