ECLI:NL:RBDHA:2024:5332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
651328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat leidt tot schadevergoeding voor cliënt

In deze zaak vordert eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. Bakker, schadevergoeding van gedaagde, die als advocaat heeft gefunctioneerd. De zaak draait om de financiële gevolgen van een beroepsfout van gedaagde, die eiser heeft bijgestaan in een geschil met een derde partij over de terugbetaling van een geldlening. Door fouten van gedaagde is de zaak tegen de derde partij nooit inhoudelijk behandeld, waardoor de vordering van eiser inmiddels is verjaard. Eiser stelt dat hij door de beroepsfout van gedaagde de kans op een toewijzend vonnis is ontnomen en vordert een schadevergoeding van € 109.034,18, het bedrag dat hij van de derde partij te vorderen had. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat de kans op succes in de zaak tegen de derde partij nihil was. De rechtbank oordeelt dat gedaagde € 31.920 moet betalen aan eiser, plus rente en kosten. De rechtbank concludeert dat eiser in de hypothetische situatie waarin de beroepsfouten niet waren gemaakt, 50% van zijn vordering op de derde partij had kunnen verhalen. De rechtbank houdt rekening met de extra advocaatkosten die eiser had moeten maken om deze kans te verwerkelijken. De uitspraak benadrukt het belang van de beroepsfouten van gedaagde en de gevolgen daarvan voor eiser.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team Handel
Zaaknummer: C/09/651328 / HA ZA 23-665
Vonnis van 17 april 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.P. Bakker te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. V.J.N. van Oijen te Amsterdam.
Waar gaat deze zaak over?
Deze zaak gaat over de financiële gevolgen van een beroepsfout van [gedaagde] . [gedaagde] heeft [eiser] als advocaat bijgestaan in een geschil met een derde ( [derde partij] , hierna [derde partij] ) over terugbetaling van een geldlening. Door beroepsfouten van [gedaagde] is de zaak tegen [derde partij] nooit inhoudelijk behandeld door de rechtbank en is de vordering van [eiser] op [derde partij] inmiddels verjaard.
Volgens [eiser] is hem door toedoen van [gedaagde] de kans ontnomen op een toewijzend vonnis tegen [derde partij] . In deze procedure vordert [eiser] van [gedaagde] een schadevergoeding van € 109.034,18, het bedrag dat hij naar eigen zeggen van [derde partij] te vorderen had. [gedaagde] is het daarmee niet eens. Hij voert onder meer aan dat de vordering tegen [derde partij] geen reële kans van slagen had.
De beslissing van de rechtbank in het kort
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] [eiser] € 31.920 moet betalen, plus rente en kosten. Naar het oordeel van rechtbank zou de vordering in de zaak tegen [derde partij] grotendeels zijn toegewezen. Wel is onzeker of [eiser] zijn vordering geheel op [derde partij] had kunnen verhalen. De rechtbank schat dat [eiser] 50% van zijn vordering had kunnen verhalen. Ook moet rekening gehouden worden met de extra advocaatkosten die [eiser] had moeten maken om deze kans te verwerkelijken. De rechtbank licht hierna toe hoe zij tot dit oordeel komt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 april 2023 met producties 1 t/m 14;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 4;
- het tussenvonnis van 29 november 2023;
- de mondelinge behandeling van 12 maart 2024, waarbij spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis verminderd op het punt van de wettelijke rente. Hierop wordt later in dit vonnis nader ingegaan.
1.3.
Ten slotte is de vonnisdatum nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.2.
[derde partij] en [eiser] hebben in december 2006 een document getekend met de titel
“Overeenkomst/schuldbekentenis” (hierna: leenovereenkomst). De leenovereenkomst is opgemaakt op briefpapier van Advocatenkantoor Blok, de toenmalige advocaat van [eiser] . In de leenovereenkomst staat onder meer:
“ Overeenkomst/ schuldbekentenis
(…)
IN AANMERKING NEMENDE:
De heer en mevrouw [derde partij] hebben in het kader van een overbruggingskrediet met betrekking tot twee onroerende zaken een tijdelijke financiële krapte die het noodzakelijk maakte dat zij van de heer [eiser] een totale geldsom hebben geleend van € 85.000,-- (zegge: vijfentachtigduizend euro);
De voornoemde geldlening zal worden afgelost uit de opbrengst van de thans in de verkoop staande en aan de heer en mevrouw [derde partij] in eigendom toebehorende onroerende zaken gelegen aan het[]
te Den Haag.
Tot dat moment zullen heer en mevrouw [derde partij] het bedrag van € 85,000,-- aan de heer
[eiser] schuldig blijven, ten bewijze waarvan beide echtelieden de onderhavige schuldbekentenis zullen ondertekenen;
Ingeval het bovengenoemde bedrag van € 85.000,– onverhoopt niet uit overwaarde van de onroerende zaak aan het[]
te [plaats] zou kunnen worden afgelost, dan heeft de heer [eiser] het recht om een hypothecaire zekerheid te vestigen op aan de heer en mevrouw [derde partij] in eigendom toebehorende onroerende zaken aan de [], gemeente [gemeente] en zullen partijen omtrent nadere voorwaarden bij elkaar te rade gaan;
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
De heer [eiser] heeft aan de echtelieden, de heer en mevrouw [derde partij] , een bedrag van
€ 85.000,– geleend, welk bedrag door de heer en mevrouw [derde partij] is ontvangen;
De heer en mevrouw [derde partij] erkennen derhalve het voornoemde bedrag aan heer [eiser]
verschuldigd te zijn.
De heer en mevrouw [derde partij] zullen het voornoemde bedrag aan de heer [eiser] terugbetalen, zodra de onroerende zaak aan het [] te Den Haag zal zijn verkocht en geleverd, derhalve op de dag van het transport uit de opbrengst van het voornoemde pand.
De heer [eiser] heeft ten alle tijden het recht om tot zekerheid van terugbetaling van het bedrag van € 85.000,– een hypotheek te vestigen op de aan de heer en mevrouw [derde partij] in eigendom toebehorende onroerende zaak aan de [], gemeente Heumen. (…)”
2.3.
De onroerende zaak in Den Haag is op 27 december 2010 door [derde partij] verkocht en geleverd aan een derde. [derde partij] heeft [eiser] hiervan niet op de hoogte gesteld.
2.4.
Op 3 april 2012 heeft [gedaagde] namens [eiser] een dagvaarding uitgebracht tegen [derde partij] , waarin [eiser] terugbetaling van de leensom heeft gevorderd. [eiser] vorderde € 109.034,18. Doordat [gedaagde] het griffierecht niet tijdig betaald heeft, heeft de rechtbank [eiser] ontslagen van instantie.
2.5.
[gedaagde] heeft de zaak daarna niet opnieuw aangebracht, [eiser] niet geïnformeerd dat ontslag van instantie gevolgd was en de vordering op [derde partij] niet gestuit.
2.6.
Tussen 2012 en 2017 hebben partijen regelmatig contact gehad. Daarbij heeft [gedaagde] [eiser] voorgehouden dat de procedure tegen [derde partij] nog liep.
2.7.
Op 4 april 2017 is de vordering van [eiser] op [derde partij] verjaard.
2.8.
Op 15 november 2017 heeft [eiser] bij de deken een tuchtklacht ingediend tegen [gedaagde] . Op 18 oktober 2018 heeft de deken de klachten gegrond verklaard. Op 25 mei 2020 heeft de Raad van Discipline de klacht gegrond verklaard en [gedaagde] geschrapt van het tableau. In hoger beroep heeft het Hof van Discipline op 2 november 2020 de klacht ook gegrond verklaard, maar [gedaagde] in plaats van schrapping een schorsing van 52 weken opgelegd, waarvan 13 voorwaardelijk en met een bijzondere voorwaarde.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert– samengevat – dat de rechtbank:
Primair
I. [gedaagde] veroordeelt om € 109.034,18 te betalen uit hoofde van wanprestatie, met wettelijke rente vanaf 3 april 2017;
Subsidiair
II. [gedaagde] veroordeelt om € 109.034 te betalen uit hoofde van onrechtmatige daad, met wettelijke rente vanaf 3 april 2017;
In beide gevallen
III. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten en nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] is het daarmee niet eens. Onder meer betwist [gedaagde] dat [eiser] geld aan [derde partij] verstrekt heeft en dat de vordering op [derde partij] verhaalbaar was geweest.

4.De beoordeling

Juridisch kader: verlies van een kans
4.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt in de zaak tegen [derde partij] door het griffierecht niet tijdig te betalen waardoor ontslag van instantie volgde, de vordering te laten verjaren en [eiser] onjuist te informeren over de stand van zaken. Het gaat in deze procedure enkel om de vraag of, en zo ja voor welk bedrag, [eiser] schade heeft geleden door de fout (de tekortkoming / het onrechtmatig handelen) van [gedaagde] .
4.2.
Om die vraag te beoordelen moet de rechtbank de huidige situatie met de beroepsfout vergelijken met de hypothetische situatie waarin [eiser] had verkeerd als de beroepsfouten niet zouden zijn gemaakt. Dat betekent dat de rechtbank moet nagaan hoe de rechter zou hebben geoordeeld als de zaak tegen [derde partij] inhoudelijk was behandeld. Als dat niet goed mogelijk is moet de rechtbank het toewijsbare bedrag schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiser] in de zaak tegen [derde partij] zou hebben gehad. [1] Daarbij mag [gedaagde] zich op het standpunt van zijn voormalige wederpartij [derde partij] stellen, zonder dat [gedaagde] daarmee de bewijslast op zich neemt van stellingen waarvan [derde partij] in de oorspronkelijke zaak de bewijslast gedragen had. De rechter komt slechts toe aan het vaststellen van schade aan de hand van het verlies van een kans als er een reële (dus niet zeer kleine) kans op succes bestond. [2] Toepassing van het leerstuk van de kansschade houdt niet alleen een ander schadebegrip maar ook een ander causaal verband in dan in een reguliere vaststelling van bestaan en omvang van aansprakelijkheid. Het causaal verband hoeft niet te worden aangetoond tussen de fout en de (volledige, beweerdelijk door de beroepsfout, ontstane) schade, maar tussen de fout en het verlies van een kans op het uitblijven van die schade. [3]
Dwingende en vrije bewijskracht van de leenovereenkomst
4.3.
Uit de dagvaarding in de zaak tegen [derde partij] volgt dat [eiser] aan zijn vordering tegen [derde partij] nakoming van de terugbetalingsverbintenis uit de leenovereenkomst ten grondslag legde. De leenovereenkomst is als productie in die procedure overgelegd. Partijen twisten over de vraag of [eiser] in de procedure tegen [derde partij] succesvol had kunnen bewijzen dat hij de leensom van € 85.000,– daadwerkelijk aan [derde partij] heeft verstrekt.
4.4.
[eiser] voert aan dat hij in de procedure tegen [derde partij] een reële kans op succes zou hebben gehad. Volgens [eiser] is de leenovereenkomst een onderhandse akte die bedoeld is om als bewijs te dienen in de zin van artikel 157 lid 2 Rv. Dat betekent volgens [eiser] dat dit document jegens [derde partij] dwingend bewijs oplevert van zijn stelling dat hij het bedrag van € 85.000,– daadwerkelijk aan [derde partij] heeft verstrekt en van de afspraak tot terugbetaling. Over de totstandkoming van de leenovereenkomst en het verstrekken van de leensom stelt [eiser] dat hij [derde partij] in de periode voor het sluiten van de leensom verschillende keren geld heeft geleend voor een totaalbedrag van € 85.000. Dat ging deels contant en deels giraal. De afspraken daarover zijn mondeling gemaakt. In december 2006 hebben [eiser] en [derde partij] het totaal van het bedrag wat [eiser] op dat moment aan [derde partij] had uitgeleend met tussenkomst van de advocaat van [eiser] (Blok) schriftelijk vastgelegd in de leenovereenkomst.
4.5.
Volgens [gedaagde] zou de kans voor [eiser] op succes in de procedure tegen [derde partij] nihil zijn geweest omdat [derde partij] zou hebben betwist dat hij de leensom van [eiser] van
€ 85.000 daadwerkelijk heeft ontvangen. [gedaagde] betoogt dat op grond van artikel 158 lid 1 Rv, in samenhang met artikel 157 lid 2 Rv, slechts vrije bewijskracht toekomt aan de (ongedateerde) leenovereenkomst. De leenovereenkomst heeft geen dwingende bewijskracht, omdat de schuldbekentenis in de leenovereenkomst in het geheel niet met de hand is geschreven en/of voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt, zoals artikel 158 lid 1 Rv wel voorschrijft. En met alleen de overeenkomst met vrije bewijskracht onderbouwt [eiser] zijn vordering onvoldoende. [gedaagde] wijst erop dat [eiser] geen bankafschriften overlegt van zijn betalingen van de leensom aan [derde partij] . Verder wijst [gedaagde] op het standpunt van [derde partij] zoals weergeven in de dagvaarding tegen [derde partij] , dat [derde partij] de vordering niet heeft willen voldoen, dat [derde partij] [eiser] heeft uitgemaakt voor oplichter en dat [derde partij] aangifte gedaan heeft van bedreiging waarvoor [eiser] aangehouden is geweest.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Het betoog van [gedaagde] ziet op de vraag of [eiser] feitelijk € 85.000,– aan [derde partij] heeft verstrekt. [gedaagde] betwist niet dat [eiser] en [derde partij] de leenovereenkomst hebben ondertekend, zodat dit vast staat. Gelet op het betoog van [gedaagde] zou [eiser] in de hypothetische situatie op grond van artikel 150 Rv de bewijslast hebben moeten dragen van de betaling van de leensom van € 85.000 aan [derde partij] .
4.7.
De leenovereenkomst is een onderhandse akte in de zin van art. 156 lid 3 Rv. Zo’n akte levert op grond van art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs op dat partijen (in dit geval [eiser] en [derde partij] ) hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt. Tegen dit dwingende bewijs staat, bij voldoende betwisting, tegenbewijs open. Op deze hoofdregel geldt de volgende uitzondering. Artikel 158 lid 1 Rv bepaalt dat onderhandse akten waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom en die niet geheel met de hand zijn geschreven of zijn voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt, slechts vrije bewijskracht hebben.
4.8.
Met dit uitzonderingskarakter en met de tekst van de wet (“voor zover”) strookt dat aan artikel 158 lid 1 Rv geen ruimere betekenis toekomt dan nodig is om recht te doen aan zijn strekking. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 158 lid 1 Rv strekt tot bescherming tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen of het tekenen van stukken in blanco. [4] Dit is door de Hoge Raad bevestigd bij arrest van 25 november 2022. [5] Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de uitzondering van art. 158 lid 1 Rv slechts geldt voor het gedeelte van de verklaring waarin een verbintenis tot voldoening van een geldsom is aangegaan of vastgelegd, terwijl aan de overige inhoud van de akte, overeenkomstig de hoofdregel van art. 157 lid 2 Rv, dwingende bewijskracht toekomt.
4.9.
In de leenovereenkomst tussen [eiser] en [derde partij] zijn ten minste twee verklaringen te onderscheiden. [derde partij] verklaart (a) € 85.000,– te hebben ontvangen en (b) verklaart dat bedrag te zullen terugbetalen aan [eiser] na verkoop van de woning van [derde partij] . Aan de verklaring van [derde partij] onder (a) dat hij € 85.000 heeft ontvangen komt dwingende bewijskracht toe. Aan de onder (b) vermelde verklaring, de schuldbekentenis of verbintenis tot terugbetaling, komt slechts vrije bewijskracht toe. Dat de verklaring van ontvangst en verbintenis tot terugbetaling los van elkaar gezien moeten worden, valt ook in te zien doordat de verbintenis tot terugbetaling eenvoudig bij wijze van gedachtenexperiment weggedacht zou kunnen worden. Zoals AG Hartlief in zijn conclusie voor het arrest uit 2022 opmerkt, zullen onderhandse (eenzijdige of meerzijdige) akten die tot bewijs dienen, er regelmatig toe leiden of eraan bijdragen dat de ene partij een geldbedrag aan de andere partij moet voldoen. Dat zal vaak juist het doel zijn van de akte. Dat is dus geen reden om die akten, voor zover ze géén eenzijdige geldverbintenis inhouden, dwingende bewijskracht te ontzeggen.
4.10.
Dat [derde partij] erkent € 85.000,– ontvangen te hebben draagt uiteindelijk wel bij aan de conclusie dat op hem een geldschuld rust uit hoofde van geldlening, maar met de enkele erkenning van ontvangst van een geldsom is de titel voor terugbetaling nog niet gegeven. In die zin waakt artikel 158 lid 1 Rv nog steeds tegen het overhaast tekenen van schuldbekentenissen, ook al heeft de akte voor het gedeelte waarin de ontvangst van het geld wordt erkend dan dwingende bewijskracht.
4.11.
De rechtbank heeft kennis genomen van de door [gedaagde] aangehaalde uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland uit 2021, [6] maar ziet daarin geen steun voor het standpunt van [gedaagde] . Voor zover in die uitspraken is uitgegaan van de rechtsopvatting dat de geldverbintenis en de feitelijke verklaring dat het geld ontvangen is niet van elkaar te scheiden zijn, strookt die opvatting niet met het voornoemde arrest van de Hoge Raad uit 2022.
4.12.
Uit het hierboven geschetste kader volgt dat aan de erkenning van de ontvangst van € 85.000,– dwingende bewijskracht toekomt. Dit leidt ertoe dat er in de zaak van [eiser] en [derde partij] in beginsel van moest worden uitgegaan dat [derde partij] € 85.000,– van [eiser] heeft ontvangen. Aan de verklaring van [derde partij] dat hij gebonden is tot terugbetaling van de leensom komt vrije bewijskracht toe.
Tegenbewijs
4.13.
[derde partij] had, bij voldoende gemotiveerde betwisting, in de hypothetische situatie de mogelijkheid gehad om tegenbewijs te leveren. [gedaagde] voert ter betwisting van de verstrekking van de leensom aan dat [eiser] nooit bankafschriften of kwitanties heeft getoond van de gestelde overschrijvingen en contante betalingen aan [derde partij] . [eiser] stelt dat hij bankafschriften van de girale betalingen aan [gedaagde] verstrekt heeft en dat [gedaagde] het volledige dossier nooit aan [eiser] heeft teruggegeven.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [gedaagde] ter betwisting aangevoerde feiten onvoldoende om te concluderen dat [derde partij] zou zijn toegelaten tot tegenbewijs tegen het dwingende bewijs van ontvangst van € 85.000 althans dat [derde partij] zou zijn geslaagd dat bewijs te ontzenuwen. Mogelijk had [derde partij] destijds ter betwisting van de ontvangst van € 85.000 betoogd dat geen bankafschriften bij de dagvaarding gevoegd waren en zou het vervolgens aan [eiser] zijn geweest om die betwisting te pareren. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om te oordelen dat dat [eiser] niet zou zijn gelukt. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij indertijd bankafschriften en kwitanties aan [gedaagde] overhandigd heeft. Dat [gedaagde] , zoals hij zelf aanvoert, in 2012 in aanloop naar de dagvaarding tegen [derde partij] herhaaldelijk zonder succes bij zijn cliënt [eiser] heeft gevraagd naar de bankafschriften blijkt niet uit het dossier. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen zijn betwisting op dit punt te onderbouwen met bijvoorbeeld schriftelijke correspondentie tussen partijen waaruit blijkt dat [gedaagde] destijds bij [eiser] gevraagd heeft naar bankafschriften.
4.15.
Dat de bankafschriften nu, in deze procedure, niet meer beschikbaar zijn kan [eiser] niet met succes tegengeworpen worden. Als [eiser] nu afschriften beschikbaar had, zou dat staven dat die ook in 2012 beschikbaar waren. Toch is het ontbreken van de afschriften nu niet bepalend voor de situatie in 2012. Daarbij betrekt de rechtbank dat het grote tijdsverloop sinds 2012 en het verslechteren van de bewijspositie van [eiser] mede te wijten is aan de tekortkoming van [gedaagde] , die [eiser] jarenlang in het ongewisse heeft gelaten over zijn zaak en er bovendien tot op heden onduidelijkheid over heeft laten bestaan of [eiser] zijn volledige dossier heeft teruggekregen.
4.16.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn betoog dat het tijdsverloop tussen het gestelde verstrekken van het geld in 2006 en het inschakelen van een advocaat in 2012 vragen oproept over de juistheid van de verklaring dat € 85.000 is verstrekt aan [derde partij] . Uit de overeenkomst volgt juist dat nog niet zeker was wanneer [derde partij] kon terugbetalen. [eiser] licht toe dat zijn advocaat Blok om die reden heeft laten opnemen dat [eiser] ter zekerheid een recht van hypotheek kon vestigen op een woning van [derde partij] . Verder is het tijdsverloop ook verklaarbaar doordat [derde partij] de levering van zijn woning heeft verzwegen voor [eiser] . [eiser] kwam daar pas later achter.
4.17.
Hiervoor is overwogen dat aan de verklaring van [derde partij] dat hij gebonden is tot terugbetaling van de leensom vrije bewijskracht toekomt. [gedaagde] voert echter geen concrete feiten aan, op grond waarvan die gebondenheid wordt bestreden, zodat dit vast staat. Voor zover [gedaagde] met de opmerking dat [derde partij] aangifte heeft gedaan wil betogen dat [derde partij] in de hypothetische situatie de verplichting tot terugbetaling (de eerder genoemde verklaring onder (b)) zou hebben betwist, slaagt dat betoog niet. Dat [derde partij] aangifte heeft gedaan tegen [eiser] voor oplichting is door [gedaagde] niet concreet onderbouwd, anders dan door verwijzing naar de oorspronkelijke dagvaarding tegen [derde partij] . [eiser] heeft tijdens de zitting verklaard dat de aangifte van [derde partij] tegen [eiser] zag op stalking, omdat [eiser] herhaaldelijk naar [derde partij] gebeld had dat hij zijn geld terug wilde. Dat zegt wellicht wat over de verstoorde verhoudingen tussen [eiser] en [derde partij] , maar niets over de vraag of en waarom [derde partij] de schuldbekentenis (succesvol) zou hebben betwist.
4.18.
[gedaagde] biedt aan om bewijs te leveren door [derde partij] te horen als getuige, op de vraag of hij € 85.000 van [eiser] heeft ontvangen. Omdat [gedaagde] zijn betwisting van de verstrekking van € 85.000,– onvoldoende toelicht en onderbouwt en ook niet vast staat dat [derde partij] die betwisting voldoende had betwist, komt de rechtbank niet toe aan een bewijsopdracht. [gedaagde] heeft ook niets, althans onvoldoende, aangevoerd ter betwisting van de door [derde partij] ondertekende schuldbekentenis. Het bewijsaanbod wordt gepasseerd.
4.19.
Bij dit alles laat de rechtbank meewegen dat [eiser] ter zitting een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd over de redenen en achtergronden van de leenbedragen aan [derde partij] . [eiser] heeft verklaard [derde partij] financieel te hebben geholpen onder meer door het betalen van hypotheekaflossingen voor een huis van [derde partij] . Er waren achterstanden ontstaan door een niet betalende huurder en [eiser] heeft de procedure om de huurder te ontruimen voor [derde partij] gefinancierd. [eiser] had bij dit alles belang omdat hij commissie zou krijgen voor de bemiddeling bij verkoop van dat huis en een ander huis van [derde partij] . Daar heeft [gedaagde] niets tegenover gezet, anders dan een blote betwisting. Het is ook onduidelijk gebleven of [gedaagde] [derde partij] of diens partner benaderd heeft voor een verklaring waarom zij voor de ontvangst van de leensom en voor de schuldbekentenis zouden hebben getekend indien dat niet juist was. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan.
4.20.
Dit betekent dat in de zaak [derde partij] was komen vast te staan dat € 85.000,– aan [derde partij] ter beschikking was gesteld en dat [derde partij] heeft erkend dat hij dit bedrag moest terugbetalen. Verder staat vast dat was overeengekomen dat dit bedrag zou worden terugbetaald op de dag van levering van de woning van [derde partij] en dat die woning vervolgens geleverd is staat niet ter discussie. Dat betekent dat [eiser] een opeisbare vordering van € 85.000,– op [derde partij] had die in de hypothetische situatie zou zijn toegewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten in de zaak [derde partij] waren niet toewijsbaar geweest
4.21.
De door [eiser] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in de zaak [derde partij] was volgens de rechtbank niet toegewezen. Het ging om een vordering waarvoor verzuim was ingetreden vóór 1 juli 2012. Dat betekent dat zou zijn getoetst aan de eisen die het rapport Voorwerk II stelde voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Dit rapport stelt als eis dat meer aan buitengerechtelijke werkzaamheden moet zijn gedaan dan een enkele aanmaning of voorbereidingshandelingen voor de procedure. Uit de dagvaarding in de zaak [derde partij] blijken geen andere handelingen dan voorbereiding van de procedure. De buitengerechtelijke incassokosten zouden dus zijn afgewezen. [eiser] is op dit punt geen kans misgelopen en er is op dit punt dus geen schade die van [gedaagde] kan worden gevorderd.
De wettelijke rente in de zaak [derde partij] was toewijsbaar
4.22.
De wettelijke rente tot aan de dagvaarding in de zaak [derde partij] was toewijsbaar geweest. De vordering van [eiser] was gegrond op nakoming van een verbintenis uit een geldleningsovereenkomst waarbij geen contractuele rente was afgesproken. In dit geval geldt dat als de kredietnemer zijn schuld niet of niet volledig delgt op het tijdstip dat bij de kredietovereenkomst is bepaald, hij zonder ingebrekestelling in verzuim is (artikel 6:83 sub a BW). Dat betekent dat [derde partij] in verzuim is geraakt op 27 december 2010, de dag van levering van de woning waarop ook de lening afgelost moest worden. [eiser] heeft in de dagvaarding tegen [derde partij] wettelijke rente berekend tot de dag van dagvaarding. In deze zaak is de hoofdsom in de zaak [derde partij] (inclusief rente tot aan dagvaarding) gevorderd, met vervolgens wettelijke rente vanaf 3 april 2017. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de wettelijke rente over € 85.000,– van 27 december 2010 tot en met datum dagvaarding (26 maart 2012) € 3.841,84 is.
[eiser] had naar schatting 50% van zijn vordering kunnen verhalen op [derde partij]
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank voert [gedaagde] verder terecht aan dat bij het bepalen van de schade rekening moet worden gehouden met het risico dat [eiser] zijn vordering op [derde partij] niet had kunnen verhalen. Als [derde partij] geen enkel verhaal had geboden zou [eiser] immers niet in een betere vermogenspositie hebben verkeerd dan nu het geval is.
4.24.
Het is op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [eiser] om feiten te stellen waaruit blijkt dat de vordering op [derde partij] verhaalbaar was. Het betoog van [gedaagde] dat een veroordeling van [derde partij] onverhaalbaar zou zijn geweest, is vervolgens een betwisting (maar géén zelfstandig verweer): hij betwist dat [eiser] schade heeft geleden. [7]
4.25.
De rechtbank overweegt dat niet beslissend is of [derde partij] direct na het te wijzen vonnis verhaal zou hebben geboden voor het volledige toegewezen bedrag in de zaak [derde partij] . Op grond van artikel 3:324 BW zou [eiser] immers een termijn van 20 jaar hebben gehad om het vonnis ten uitvoer te leggen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [derde partij] niet in staat zou zijn geweest over een periode van 20 jaar ten minste een aanzienlijk deel van het volledige bedrag terug te betalen. Daarmee staat vast dat [eiser] schade heeft geleden als gevolg van het verlies van een kans op een succesvolle uitvoering van het vonnis.
4.26.
De omvang van de schade laat zich, ook op het punt van het verhaalsrisico, vervolgens alleen uitdrukken in termen van verlies van een kans. De rechtbank moet de omvang van deze schade zo concreet mogelijk begroten. Daarbij komt het aan op een inschatting van het bedrag dat [eiser] uiteindelijk bij [derde partij] had weten te innen. Uit de door [eiser] gestelde feiten is voldoende inzichtelijk dat er enige verhaalsmogelijkheden op [derde partij] waren. [derde partij] was eigenaar van twee woningen met een behoorlijke waarde, één in Den Haag en één in Malden. Tijdens de zitting heeft [eiser] daaraan toegevoegd dat [derde partij] opgeleid werd tot medisch specialist en in 2006 al een behoorlijk inkomen had. [eiser] weet dit naar eigen zeggen omdat hij als hypotheekadviseur van [derde partij] optrad. Hier staat tegenover dat [eiser] niet inzichtelijk maakt wat de (hypothecaire) schulden van [derde partij] waren, zodat eigendom van twee woningen niet zonder meer wijst op een rooskleurig perspectief op verhaal. Tegen verhaalbaarheid van de vordering pleit ook de oorspronkelijke achtergrond van de lening van [eiser] aan [derde partij] . [derde partij] had geldproblemen en kreeg voor een lening bij de bank nul op rekest. Juist daarom heeft hij van [eiser] geleend. De rechtbank begrijpt daaruit dat reguliere financiers het verhaalsrisico als hoog inschatten.
4.27.
Met afweging van de goede en kwade kansen schat de rechtbank dat [eiser] van zijn vordering op [derde partij] in de 20 jaar na het vonnis 50% had kunnen verhalen, dus ((€ 85.000 + € 3.841,84) x 0,5 =) € 44.420,92.
De advocaatkosten en proceskosten in de zaak [derde partij]
4.28.
[gedaagde] voert terecht aan dat [eiser] voor een vonnis in de zaak [derde partij] meer advocaatkosten had moeten maken dan hij nu in die zaak heeft gemaakt, omdat de advocaat dan na dagvaarding meer proceshandelingen had moeten verrichten en [eiser] vervolgens (advocaat)kosten gemaakt had voor het verhalen van de vordering op [derde partij] . Ook voert [gedaagde] onweersproken aan dat [eiser] niet in aanmerking kwam voor een toevoeging en dat hij een advocaat een uurtarief van € 200-300 had moeten betalen. Daar staat tegenover dat [eiser] bij een toewijzend vonnis een deel van zijn advocaatkosten vergoed had gekregen in de proceskostenveroordeling van [derde partij] (die hij vervolgens ook weer had moeten verhalen op [derde partij] ). Op grond van deze gegevens schat de rechtbank de aanvullende advocaatkosten van [eiser] , na aftrek van de proceskostenvergoeding en de kosten voor verhaal, op € 12.500,–. Deze kosten komen in mindering op de schade van [eiser] .
Conclusie
4.29.
Dit leidt tot de volgende slotsom. [eiser] had naar schatting € 44.420,92 kunnen incasseren bij [derde partij] . Om dat bedrag te verwerven had hij € 12.500 aan kosten gehad. De schade die [derde partij] dus leidt door toedoen van de wanprestatie van [gedaagde] is (€ 44.420,92 - € 12.500 =) € 31.920. [gedaagde] moet dit bedrag aan [eiser] vergoeden.
Wettelijke rente in deze zaak
4.30.
De wettelijke rente over de schadevergoeding uit wanprestatie die [gedaagde] moet betalen is verschuldigd vanaf het moment van wanprestatie, dus het moment van de beroepsfout (artikel 6:83 sub b BW). De fouten zijn gemaakt tussen 2012 en 2017.
In deze zaak vordert [eiser] als gezegd wettelijke rente vanaf 3 april 2017. De rechtbank begrijpt dat [eiser] geen wettelijke rente vordert van 26 maart 2012 tot en met 2 april 2017 en zich ook niet op het standpunt stelt dat na het vonnis in de zaak [derde partij] rente zou zijn verbeurd tot en met 2 april 2017. De rechtbank laat deze rentecomponent buiten beschouwing. De vanaf 3 april 2017 gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar, over een bedrag van € 31.920.
Proceskosten in deze zaak
4.31.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
142,47
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.455,47
4.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 31.929,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 3 april 2017 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 6.455,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op
17 april 2024.

Voetnoten

1.Onder meer HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905 (
2.HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491.
3.Vgl. AG Hartlief in randnummer 4.3 van zijn conclusie voor het arrest Hoge Raad 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3051.
4.Parlementaire Geschiedenis Bewijsrecht, p. 146.
6.Rb. Noord-Holland 14 april 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3224 en Rb. Noord-Holland 17 november 2021,ECLI:NL:RBNHO:2021:12881.
7.Vergelijk A-G Hartlief in randnummer 3.28 van zijn conclusie voor Hoge Raad 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1308.