Uitspraak
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/307178 / HA ZA 20-582
Vonnis in verzet van 14 april 2021(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser/verweerder],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. T.O. Sohansingh te Amsterdam,
tegen
[gedaagde/eiser],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het verzet,
advocaat mr. M. van Eck te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser/verweerder] en [gedaagde/eiser] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in verzet van 14 oktober 2020,
- het proces-verbaal van comparitie van 12 maart 2021 en de daarin genoemde stukken,
- de brief namens [gedaagde/eiser] van 7 april 2021 met een reactie op het proces-verbaal,
- de brief namens [eiser/verweerder] van 12 april 2021 met een reactie op de hiervoor genoemde brief namens [gedaagde/eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De zaak in het kort
2.1.
[eiser/verweerder] vordert terugbetaling van € 75.000,00 van [gedaagde/eiser] op basis van een geldleningsovereenkomst en een schuldbekentenis. [gedaagde/eiser] betwist geld te hebben geleend van [eiser/verweerder] en dat de handtekening onder de schuldbekentenis van hem is. Tot zekerheidstelling van verhaal heeft [eiser/verweerder] beslag laten leggen op de woning van [gedaagde/eiser]. [gedaagde/eiser] vordert op zijn beurt een verklaring voor recht dat [eiser/verweerder] onrechtmatig jegens [gedaagde/eiser] gehandeld heeft door beslag te leggen op zijn (voormalige) woning.
2.2.
Omdat [gedaagde/eiser] in het Verenigd Koninkrijk woont, oordeelt de rechtbank eerst dat de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen en dat Nederlands recht van toepassing is. Daarna oordeelt de rechtbank dat [gedaagde/eiser] op tijd verzet heeft ingesteld tegen het eerdere verstekvonnis in de procedure tussen partijen. De rechtbank draagt vervolgens [eiser/verweerder] op te bewijzen dat hij geld heeft geleend aan [gedaagde/eiser] en dat [gedaagde/eiser] de schuldbekentenis heeft ondertekend.
3.Feiten
3.1.
De schuldbekentenis van 30 september 2016 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De ondergetekende:
Mevrouw [gedaagde/eiser] (…), hierna te noemen: schuldenaar,
verklaart wegens op heden ter leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan de heer [eiser/verweerder] (…), hierna te noemen: schuldeiser, een som van € 75.000,00 voor privé investering tegen een winst van 1500.00 euro per maand, en voorts onder de volgende bepalingen en bedingen:
Lening wordt aangegaan voor een periode van 1 jaar tot oktober 2017. De schuldenaar zal een bedrag van 1500.00 per maand winst betalen tot einde van de looptijd. Voor, of op, het einde van de looptijd zal het volledige bedrag van 75.000,00 euro volledig terugbetaald worden.
(…)
(…) Khushdeep
(K.S. Nagra)
Datum: 30 – sep 2016 (…)
Schuldenaar: Als Getuig. Schuldeiser (voor akkoord):
(
handtekening) [gedaagde/eiser] (
handtekening)
handtekening) [gedaagde/eiser] (
handtekening)
[gedaagde/eiser] (…)”
3.2.
Op 28 november 2018 heeft [eiser/verweerder] [gedaagde/eiser] – op twee bij hem bekende adressen – per (aangetekende) brieven aangeschreven en verzocht om de schuld van € 75.000,00 af te lossen binnen 14 dagen na 27 november 2018. Deze brieven zijn ongeopend geretourneerd.
3.3.
Op 14 maart 2019 heeft [eiser/verweerder], met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, ten laste van [gedaagde/eiser] conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak te [adres], die in eigendom toebehoort aan [gedaagde/eiser].
3.4.
Bij brief van 15 oktober 2019 heeft [eiser/verweerder] [gedaagde/eiser] gesommeerd tot betaling van
€ 75.000,00. Daarbij is, indien een tijdige betaling door [gedaagde/eiser] uitblijft, de verschuldigdheid van onder meer de wettelijke rente en de incassokosten aangezegd.
€ 75.000,00. Daarbij is, indien een tijdige betaling door [gedaagde/eiser] uitblijft, de verschuldigdheid van onder meer de wettelijke rente en de incassokosten aangezegd.
4.Het geschil
in conventie
4.1.
[eiser/verweerder] heeft in de verstekprocedure gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde/eiser] zal veroordelen tot betaling van:
I. € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, binnen 8 dagen na betekening van het vonnis;
II. de achterstallige rente van € 1.500,00 per maand vanaf oktober 2016 tot de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
III. de wettelijke rente over de lening van € 75.000,00 vanaf 1 oktober 2017 tot de dag der algehele voldoening;
IV. de kosten verbonden aan het verkrijgen van toestemming tot het leggen van conservatoir beslag op de onroerende zaak en de deurwaarderskosten die daaruit voortvloeien;
V. de proceskosten, waaronder het salaris advocaat, en incassokosten ten bedrage van € 1.331,00.
VI. de nakosten ten bedrage van € 131,00 zonder betekening en € 199,00 met betekening, laatstbedoeld bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover [gedaagde/eiser] dit niet binnen – de wettelijk vereiste termijn – twee dagen, althans binnen een door de rechtbank redelijk geachte termijn na betekening van dit vonnis heeft voldaan.
4.2.
Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van [eiser/verweerder] toegewezen, in zoverre dat de gevorderde contractuele rente van € 1.500,00 per maand slechts is toegewezen over de periode 1 oktober 2016 tot 1 oktober 2017, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 1.800,00. Vanaf 1 oktober 2017 is de wettelijke rente over de hoofdsom van € 75.000,00 toegewezen, tot de dag van volledige betaling. Verder is [gedaagde/eiser] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser/verweerder] tot de dag van de uitspraak begroot op in totaal € 1.254,01
4.3.
[gedaagde/eiser] vordert in het verzet ontheffing van de veroordeling van het verstekvonnis, dat de vorderingen van [eiser/verweerder] alsnog worden afgewezen en dat [eiser/verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan [gedaagde/eiser] van een bedrag van € 1.306,80 als vergoeding van de kosten van het door [gedaagde/eiser] ingediende deskundigenbericht.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.5.
[gedaagde/eiser] vordert na wijziging van zijn eis een verklaring voor recht dat [eiser/verweerder] onrechtmatig jegens [gedaagde/eiser] heeft gehandeld door ten onrechte beslag te leggen op zijn (voormalige) woning aan de [adres]. Daarnaast vordert [gedaagde/eiser] een veroordeling van [eiser/verweerder] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis.
4.6.
[eiser/verweerder] voert verweer.
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5.De beoordeling
De bevoegde rechter en het toepasselijke recht
5.1.
Aangezien [gedaagde/eiser] in het Verenigd Koninkrijk woont, draagt het geschil een internationaal karakter en moet eerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering van [eiser/verweerder] jegens [gedaagde/eiser] kennis te nemen en zo ja, naar welk recht de vordering moet worden beoordeeld.
De geldende bevoegdheidsbepalingen na ‘Brexit’
5.2.
In artikel 67 lid 1 sub a van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2019/C 384 I/01) (hierna: het Akkoord) staat het volgende:
‘1. In het Verenigd Koninkrijk, alsook in de lidstaten in situaties waarbij het Verenigd Koninkrijk is betrokken, zijn ten aanzien van gerechtelijke procedures die voor het eind van de overgangsperiode zijn ingeleid en ten aanzien van procedures of vorderingen die met dergelijke gerechtelijke procedures verband houden ingevolge de Artikelen 29, 30 en 31 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (73), Artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2201/2003 of de Artikelen 12 en 13 van Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad (74), de volgende handelingen of bepalingen van toepassing:
a) de bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid van Verordening (EU) nr. 1215/2012;’
Op grond van artikel 126 van het Akkoord is de overgangsperiode geëindigd op 31 december 2020. De inleidende dagvaarding is betekend op 21 maart 2019. Dit betekent dat op grond van artikel 67 lid 1 sub a van het Akkoord ter bepaling van de rechterlijke bevoegdheid de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Vo Brussel I-bis) van toepassing is.
De hoofdregel: gedaagde moet worden opgeroepen voor het gerecht waar hij woonplaats heeft
5.3.
Op grond van artikel 4 lid 1 Vo Brussel I-bis geldt als uitgangspunt dat de gedaagde moet worden opgeroepen voor het gerecht waar hij woonplaats heeft. [gedaagde/eiser] woont in het Verenigd Koninkrijk en heeft desgevraagd gesteld dat hij ten tijde van de dagvaarding al woonplaats had in het Verenigd Koninkrijk en daarom voor de rechter in het Verenigd Koninkrijk had moeten worden opgeroepen. Volgens [eiser/verweerder] stond [gedaagde/eiser] ten tijde van de dagvaarding nog ingeschreven in [adres]. Volgens [gedaagde/eiser] stond hij toen ingeschreven in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank kan het antwoord op de vraag of [gedaagde/eiser] ten tijde van de dagvaarding woonplaats had in het Verenigd Koninkrijk, en daarom voor het gerecht in het Verenigd Koninkrijk kon worden opgeroepen, in het midden laten. De rechtbank overweegt daarvoor het volgende.
De bijzondere regel: de gedaagde kan ook worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd
5.4.
Naast de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Vo Brussel I-bis volgt uit artikel 7 lid 1 sub a Vo Brussel I-bis een bijzondere bevoegdheid wanneer sprake is van verbintenissen uit overeenkomst. In dat geval kan de gedaagde ook worden gedagvaard voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. [eiser/verweerder] legt aan zijn vorderingen een overeenkomst van geldlening ten grondslag. [gedaagde/eiser] betwist het bestaan van die overeenkomst.
Komt betekenis toe aan de betwisting van [gedaagde/eiser] dat sprake is van een geldleningsovereenkomst?
5.5.
De vraag die allereerst moet worden beantwoord is of de rechter bij de beoordeling van de vraag of hij op grond van artikel 7 lid 1 sub a Vo Brussel I-bis bevoegd is, mag uitgaan van de stellingen van eiser, of dat ook de betwisting van gedaagde in aanmerking moet worden genomen. In een reeks arresten heeft het Hof van Justitie van de EG/EU zich hierover uitgelaten. Het Hof heeft in een arrest van 4 maart 1982 [1] beslist dat de rechter die een uit een overeenkomst ontstaan geschil moet beoordelen, de voornaamste voorwaarden voor zijn bevoegdheid - ook ambtshalve - mag nagaan in het licht van de door de belanghebbende partij verstrekte overtuigende en relevante gegevens waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat niet doorslaggevend is of gedaagde het bestaan van de aan de eis ten grondslag gelegde overeenkomst betwist en dat het enkele feit dat de gedaagde betwist dat er een overeenkomst is, niet voldoende is om tot onbevoegdheid te doen concluderen. Dit blijkt ook uit een arrest van het Hof van 3 juli 1997 [2] . In dat arrest heeft het Hof overwogen dat het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. Deze conclusie strookt volgens het Hof met de oplossing die zij eerder in het arrest Effer/Kantner heeft gekozen en waarin het Hof voor recht verklaarde dat de eiser zich tot het gerecht van de plaats van uitvoering kan wenden, ook wanneer de totstandkoming van de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt, tussen partijen in geschil is. In een arrest van 28 januari 2015 [3] heeft het Hof over deze kwestie overwogen dat in het kader van de toetsing van de bevoegdheid geen uitgebreide bewijsprocedure hoeft te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. De rechter kan zijn bevoegdheid echter toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwisting van gedaagde.
5.6.
Uit de hiervoor weergeven jurisprudentie leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling van de bevoegdheid in beginsel ter beoordeling voorligt of aan de ingestelde vordering een verbintenis uit overeenkomst ten grondslag is gelegd en of uit de door eiser verstrekte gegevens het bestaan van die overeenkomst voldoende kan blijken. Weliswaar mag de rechter de betwisting van [gedaagde/eiser] bij de toetsing van zijn bevoegdheid meenemen, maar het is niet de bedoeling dat uitsluitend ter bepaling van de bevoegdheid van de rechter wordt overgegaan tot een gedetailleerde bewijsvoering. De rechter moet zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kunnen uitspreken, zonder dat daarvoor onderzoek ten gronde hoeft te worden gedaan.
5.7.
De rechtbank is op grond van summierlijk onderzoek van oordeel dat [eiser/verweerder] in dit stadium van de procedure voldoende heeft gesteld om in het kader van de toetsing van de bevoegdheid voorshands uit te gaan van een overeenkomst van geldlening tussen [eiser/verweerder] en [gedaagde/eiser]. De rechtbank zal daarbij in het kader van de vaststelling van de bevoegdheid niet nader ingaan op de inhoudelijke stellingen over en weer met betrekking tot het (ontbreken van) bewijs van het bestaan van een geldleningsovereenkomst. Of het bestaan van die gestelde overeenkomst ook zal komen vast te staan, zal immers na de vaststelling hierna dat de Nederlandse rechter bevoegd is en na bewijslevering moeten blijken. Dat laat echter onverlet dat aan de vorderingen van [eiser/verweerder] een verbintenis uit overeenkomst ten grondslag is gelegd. Dit betekent dat de bevoegdheid kan worden getoetst aan artikel 7 lid 1 sub a Vo Brussel I-bis.
Wat is de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd?
5.8.
Omdat de bevoegdheid van de rechter kan worden getoetst aan artikel 7 lid 1 sub a Vo Brussel I-bis, is de volgende vraag wat de plaats is waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd. De verbintenis die aan de vorderingen van [eiser/verweerder] ten grondslag ligt, is de verbintenis tot terugbetaling door [gedaagde/eiser] van de door [eiser/verweerder] gestelde geldlening.
5.9.
Om de plaats te bepalen waar de door [eiser/verweerder] gestelde verbintenis tot terugbetaling van de geldlening uitgevoerd moet worden, dient te worden beoordeeld wat het toepasselijke recht is dat op de gestelde overeenkomst van toepassing is. [4]
Het toepasselijke recht
5.10.
Ter bepaling van het toepasselijke recht is de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Vo Rome I) van toepassing.
5.11.
In artikel 4 lid 2 Vo Rome I is bepaald dat bij gebreke van een rechtskeuze, zoals in dit geval, in beginsel van toepassing is het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. [eiser/verweerder] geldt als de partij die de kenmerkende prestatie van een geldlening moet verrichten, namelijk het ter beschikking stellen van het geldbedrag aan de lenende partij, [gedaagde/eiser]. Van omstandigheden waaruit blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land op grond waarvan blijkens artikel 4 lid 3 Vo Rome I het recht van dat land van toepassing is, is niet gebleken. Omdat [eiser/verweerder] woonplaats heeft in Nederland, is Nederlands recht van toepassing op de gestelde overeenkomst van geldlening.
De verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet in Nederland worden uitgevoerd, dus de Nederlandse rechter is bevoegd
5.12.
Naar het toepasselijke Nederlands recht wordt de plaats waar de terugbetaling van de geldlening moet plaatsvinden, in de eerste plaats bepaald aan de hand van de afspraken die partijen daarover hebben gemaakt. In de schuldbekentenis staat dat de lening en de ‘winst’ moeten worden (terug)betaald aan het adres van de schuldeiser, te weten [eiser/verweerder]. [eiser/verweerder] woont in [woonplaats]. Dit betekent dat er in Nederland uitvoering moet worden gegeven aan de verbintenis die aan de hoofdvordering van [eiser/verweerder] ten grondslag ligt, zodat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser/verweerder].
De bevoegde rechter in reconventie
5.13.
Aan zijn vordering in reconventie heeft [gedaagde/eiser] ten grondslag gelegd dat [eiser/verweerder] onrechtmatig conservatoir beslag heeft gelegd op zijn woning, omdat [eiser/verweerder] volgens [gedaagde/eiser] ten onrechte aanspraak maakt op terugbetaling van het bedrag van € 75.000,00 en de overeengekomen ‘winst’ op grond van de gestelde overeenkomst van geldlening. Daarmee spruit de vordering van [gedaagde/eiser] in reconventie voort uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de vordering in conventie van [eiser/verweerder] gegrond is. Daarom is op grond van artikel 8 lid 3 van Vo Brussel I-bis de Nederlandse rechter ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering van [gedaagde/eiser] in reconventie.
Het toepasselijke recht in reconventie
5.14.
De vordering van [gedaagde/eiser] in reconventie betreft een vordering op grond van onrechtmatigde daad. Ter bepaling van het toepasselijke recht is daarom Verordening (EG) 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Vo Rome II) van toepassing. Op grond van artikel 4 lid 1 van Vo Rome II is het recht van toepassing van het land waar de schade zich voordoet, ongeacht in welk land de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan en ongeacht in welke landen de indirecte gevolgen van die gebeurtenis zich voordoen. [eiser/verweerder] heeft het conservatoire beslag gelegd op de woning van [gedaagde/eiser] in [adres], zodat de (directe) schade zich in Nederland voordoet. Op de reconventionele vordering van [gedaagde/eiser] is daarom ook het Nederlandse recht van toepassing.
in conventie
Tijdig verzet?
5.15.
[gedaagde/eiser] heeft op 25 augustus 2020 verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 31 juli 2019. [eiser/verweerder] stelt dat de verzettermijn is overschreden en dat [gedaagde/eiser] daarom niet-ontvankelijk in het verzet moet worden verklaard. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde/eiser] tijdig verzet heeft ingesteld. De rechtbank overweegt daarvoor het volgende.
5.16.
[eiser/verweerder] stelt dat [gedaagde/eiser] zijn woning in [adres], waarop door [eiser/verweerder] conservatoir beslag is gelegd, aan meerdere personen verhuurde en dat [gedaagde/eiser] daarom de brieven van 27 november 2018 en 15 februari 2019, alsmede de beslagstukken en de inleidende dagvaarding moet hebben ontvangen. [gedaagde/eiser] stelt dat hij pas toen hij zijn woning verkocht kort voorafgaand aan de verzetdagvaarding via de gegevens in het Kadaster, waaruit kennelijk het beslag op de woning bleek, bekend werd met het verstekvonnis.
5.17.
Op grond van artikel 143 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (hierna: Rv) moet het verzet worden gedaan binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
5.18.
[eiser/verweerder] heeft niet gesteld en het is ook niet gebleken dat het verstekvonnis is betekend aan [gedaagde/eiser] in persoon. De door [eiser/verweerder] genoemde stukken, nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat die stukken aan [gedaagde/eiser] in persoon zijn betekend, dateren van vóór het verstekvonnis. Die stukken betreffen daarom geen uit kracht van dat vonnis opgemaakte of ter uitvoering van dat vonnis strekkende aktes als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv. Die stukken kunnen ook niet op een andere manier leiden tot de conclusie dat [gedaagde/eiser] op of kort na de datum van het verstrekvonnis van 31 juli 2019 daarvan op de hoogte was. [eiser/verweerder] heeft ook niet gesteld dat [gedaagde/eiser] enige daad van bekendheid heeft gepleegd waaruit blijkt dat hij eerder dan vier weken voorafgaand aan de verzetdagvaarding met het verstekvonnis bekend was.
5.19.
De conclusie van het voorgaande is dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde/eiser] eerder dan in het kader van de verkoop van zijn woning te [adres] kort voorafgaand aan de verzetdagvaarding bekend is geworden met het verstekvonnis. De rechtbank gaat daarom ervan uit dat [gedaagde/eiser] met het op 25 augustus 2020 uitbrengen van de verzetdagvaarding tijdig verzet heeft ingesteld tegen het verstekvonnis, zodat [gedaagde/eiser] in zijn verzet kan worden ontvangen.
De inhoudelijke beoordeling: overeenkomst van geldlening?
5.20.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een overeenkomst van geldlening, op grond waarvan [gedaagde/eiser] gehouden is tot terugbetaling van € 75.000,00 en tot betaling van verschuldigde ‘winst’ aan [eiser/verweerder]. [eiser/verweerder] stelt dat dit het geval is. Hij stelt dat hij in 2014 een bedrag van € 50.000,00 en op 30 september 2016 een bedrag van € 25.000,00 contant als lening aan [gedaagde/eiser] heeft betaald. Hij beroept zich op de door hem als productie 1 overgelegde schuldbekentenis, gedateerd op 30 september 2016. [gedaagde/eiser] heeft betwist dat [eiser/verweerder] voornoemde bedragen aan hem heeft betaald. [gedaagde/eiser] heeft verder ontkend dat de handtekening onder de schuldbekentenis van hem afkomstig is, onder meer met verwijzing naar een forensisch schriftonderzoek dat in zijn opdracht is uitgevoerd.
5.21.
Op grond van artikel 158 lid 1 Rv, in samenhang met artikel 157 lid 2 Rv, levert de schuldbekentenis geen dwingend bewijs op van de daarin opgenomen verklaring van [gedaagde/eiser] dat hij het als lening ontvangen geld tegen een winst per maand aan [eiser/verweerder] verschuldigd is, maar kan aan de schuldbekentenis alleen vrije bewijskracht worden toegekend. [gedaagde/eiser] heeft de akte (schuldbekentenis) namelijk niet geheel met de hand geschreven of voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [eiser/verweerder] de bewijslast ten aanzien van het bestaan van de gestelde leningsovereenkomst en de ondertekening door [gedaagde/eiser] van de schuldbekentenis.
5.22.
De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om een deskundige te benoemen om de echtheid van de handtekening van [gedaagde/eiser] onder de schuldbekentenis te onderzoeken. [gedaagde/eiser] heeft immers al een een deskundigenrapport overgelegd van de forensisch schriftexperts van Justiniana, [A.], [B.] en [C.]. Die deskundigen hebben geconcludeerd dat de onderzochte handtekening onder de schuldbekentenis zeer veel waarschijnlijker is geproduceerd door een willekeurig ander persoon dan door [gedaagde/eiser]. [eiser/verweerder] heeft de juistheid van het onderzoek van de door [gedaagde/eiser] ingeschakelde deskundigen niet anders weersproken dan met de stelling dat het onderzoek niet is gebaseerd op de originele handtekening onder de schuldbekentenis. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport blijkt dat de deskundigen met die omstandigheid bij hun onderzoek en conclusie rekening hebben gehouden, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de deskundigen wel hebben beschikt over de (op één van de vijftien na) originele vergelijkingshandtekeningen van [gedaagde/eiser]. De opmerking van [eiser/verweerder] doet daarom op voorhand geen afbreuk aan de conclusie van het rapport van de door [gedaagde/eiser] ingeschakelde deskundige.
[eiser/verweerder] heeft daarnaast ervoor gekozen zelf geen handschriftdeskundige in te schakelen.
5.23.
Verder heeft [eiser/verweerder] in reactie op het door [gedaagde/eiser] overgelegde deskundigenrapport gesteld dat met de conclusie van dat rapport niet is uitgesloten dat [gedaagde/eiser] zelf een valse handtekening onder de schuldbekentenis heeft gezet. Hij wijst in dat verband erop dat twee getuigen aanwezig zijn geweest bij de betaling van de laatste termijn van € 25.000,00 en de ondertekening van de schuldbekentenis op 30 september 2016. Volgens [eiser/verweerder] hebben de getuigen bij die gelegenheid ook gehoord dat [eiser/verweerder] een totaalbedrag van € 75.000,00 aan [gedaagde/eiser] heeft geleend. Hij heeft daarvan getuigenbewijs aangeboden.
5.24.
Gelet op het voorgaande zal [eiser/verweerder] eerst in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten of hij bewijs wenst te leveren van zijn stelling dat hij in totaal een bedrag van € 75.000,00 aan [gedaagde/eiser] heeft geleend en dat [gedaagde/eiser] op 30 september 2016 de schuldbekentenis, zoals overgelegd bij productie 1 bij de inleidende dagvaarding, heeft ondertekend, bijvoorbeeld door het horen van getuigen.
5.25.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
5.26.
In afwachting van mogelijke bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
5.27.
Gelet op de samenhang met de vordering in conventie wordt iedere verdere beslissing in reconventie eveneens aangehouden.
6.De beslissing
De rechtbank
in conventie
6.1.
draagt [eiser/verweerder] op te bewijzen dat hij een (totaal)bedrag van € 75.000,00 aan [gedaagde/eiser] heeft uitgeleend en dat [gedaagde/eiser] op 30 september 2016 de schuldbekentenis, zoals overgelegd als productie 1 bij de inleidende dagvaarding, heeft ondertekend;
6.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 april 2021voor uitlating door [eiser/verweerder] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
28 april 2021voor uitlating door [eiser/verweerder] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
6.3.
bepaalt dat [eiser/verweerder], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
6.4.
bepaalt dat [eiser/verweerder], indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juni tot en met september 2021 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juni tot en met september 2021 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. J. van der Kluit in het gerechtsgebouw te Haarlem aan de Jansstraat 81,
6.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk 10 dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
alle partijenuiterlijk 10 dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
in reconventie
6.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021. [5]