ECLI:NL:HR:2020:1308

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
19/03069
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beroepsaansprakelijkheid van advocaat en schadevergoeding wegens tekortkoming

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin de Hoge Raad zich buigt over de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat. De eiseres, [verweerster], heeft een vordering ingesteld tegen de advocaten [eisers] wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. De zaak betreft een brand in een pand dat door [verweerster] was verhuurd aan een huurder, die het pand onderverhuurde. Na de brand heeft [verweerster] de advocaat [eiser 2] ingeschakeld om schadevergoeding te vorderen van de onderhuurder. Echter, de advocaat heeft nagelaten tijdig de benodigde juridische stappen te ondernemen, waardoor de vordering is verjaard. De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat [eisers] toerekenbaar tekort zijn geschoten in hun verplichtingen. Het hof heeft [eisers] veroordeeld tot schadevergoeding, maar [eisers] hebben cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot de stelplicht en bewijslast. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan [verweerster] opgelegd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/03069
Datum17 juli 2020
ARREST
In de zaak van
1. MAATSCHAP [eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 2],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
hierna: [eiser 3],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: D.A. van der Kooij,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/01/305923 / HA ZA 16-211 van de rechtbank Oost-Brabant van 13 april 2016 en 9 november 2016;
de arresten in de zaak 200.208.686/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 mei 2018 en 9 april 2019.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 9 april 2019 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 9 april 2019 en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2-1.14. Deze komen, samengevat, op
het volgende neer.
(i) [verweerster] is eigenaresse van een pand in [plaats] (hierna: het pand) en heeft dit pand verhuurd aan een huurder (hierna: de huurder).
(ii) De huurder heeft het pand onderverhuurd aan een onderhuurder (hierna: de onderhuurder).
(iii) Het pand is in juli 2009 door brand verwoest. Het pand was niet tegen de gevolgen van brand verzekerd.
(iv) [verweerster] heeft zich voor het verhalen van de brandschade gewend tot [eiser 2], die toen advocaat was. [eiser 2] heeft die opdracht aanvaard.
(v) [eiser 2] heeft een door de huurder in juli 2009 opgestelde verklaring ontvangen waarin onder meer stond dat de onderhuurder wiet kweekte in het pand.
(vi) [eiser 2] heeft in augustus 2010 een tegen de onderhuurder gerichte conceptdagvaarding opgesteld, strekkende tot vergoeding van de door [verweerster] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de brand. Die conceptdagvaarding is nooit uitgebracht en [eiser 2] heeft ook verder geen actie ondernomen in verband met het verhaal van de brandschade.
(vii) Tussen 17 april 2012 en 10 september 2013 zijn door de toenmalige partner van [verweerster] in ieder geval tien e-mails aan [eiser 2] gestuurd, waarin werd gevraagd naar de voortgang van de zaak tegen de onderhuurder.
(viii) [eiser 2] vormde samen met [eiser 3] de maatschap [eiseres 1].
2.2
[verweerster] vordert in deze procedure onder meer een verklaring voor recht dat [eisers] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en aansprakelijk zijn voor de door [verweerster] daardoor geleden en nog te lijden schade. Daarnaast vordert [verweerster] veroordeling van [eisers] tot vergoeding van onder meer de begrote sloop- en herbouwkosten van het pand en van de gederfde huurinkomsten. Hiertoe heeft [verweerster], voor zover in cassatie van belang, gesteld dat [eisers] niet de zorgvuldigheid hebben betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, in het bijzonder doordat zij hebben nagelaten tijdig de benodigde (rechts)maatregelen te treffen, waardoor de vordering van [verweerster] op de onderhuurder inmiddels is verjaard.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen, op de grond dat – kort gezegd – de procedure van [verweerster] tegen de onderhuurder geen kans van slagen zou hebben gehad.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft (i) voor recht verklaard dat [eisers], althans [eiser 2], toerekenbaar zijn/is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht die [verweerster] met [eisers] had gesloten, zodat [eisers] aansprakelijk zijn voor de schade die [verweerster] dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden en (ii) [eisers] onder meer veroordeeld tot betaling van € 130.587,92. [1] Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt overwogen.
Vast staat dat [eiser 2] een beroepsfout heeft gemaakt door de vordering van [verweerster] tegen de onderhuurder te laten verjaren. (rov. 6.5.1)
In een door [eiser 2] deugdelijk gevoerde procedure zou de onderhuurder naar alle waarschijnlijkheid aansprakelijk zijn gehouden voor de door [verweerster] als gevolg van de brand geleden schade. De omissie van [eiser 2] om de procedure tegen de onderhuurder door te zetten en op deugdelijke wijze af te ronden, heeft dus tot gevolg dat [verweerster] daardoor schade heeft geleden ter hoogte van het bedrag dat aan haar in die procedure zou zijn toegewezen. (rov. 6.8.1)
[eisers] hebben aangevoerd dat een eventuele veroordeling van de onderhuurder onverhaalbaar zou zijn gebleken. Dit is een zelfstandig verweer van [eisers], zodat de stelplicht en bewijslast daarvan op [eisers] rusten.
[verweerster] heeft de gestelde onverhaalbaarheid betwist door te wijzen op de haar bekende financiële positie van de onderhuurder: hij heeft een eigen huis met overwaarde, hij heeft een autobedrijf geëxploiteerd en zijn familie is vermogend en heeft hem vaker ondersteund. In het licht van deze gemotiveerde betwisting hebben [eisers] volstaan met blote ontkenningen en op hun beurt gesteld dat en waarom een veroordeling van de onderhuurder onverhaalbaar zou zijn geweest. Aan bewijslevering op dit punt wordt dus niet toegekomen. (rov. 6.8.2)
Daarmee staat vast dat [verweerster] door de fout van [eiser 2] om de procedure tegen de onderhuurder niet door te zetten, haar schade op [eisers] kan verhalen. (rov. 6.8.4)
[verweerster] vordert in deze procedure onder meer een bedrag aan sloop- en herbouwkosten en een bedrag aan huurderving. (rov. 6.10.1)
Rekening houdend met alle verkregen informatie en de genoemde feiten en omstandigheden over de sloop en herbouw van het pand, begroot het hof de schade van [verweerster] in dit verband op € 65.000,--. (rov. 6.10.7)
Discussie bestaat over de vraag of, en zo ja, in welke omvang de schade van [verweerster] bestaat uit huurderving. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] het pand aan de huurder verhuurde voor € 550,-- per maand, dat de (onder)huurder(s) het pand sinds de brand niet meer kunnen gebruiken en dat er sindsdien ook geen huur is betaald. (rov. 6.11.1)
Aannemelijk is dat aan [verweerster] in de procedure tegen de onderhuurder een bedrag aan huurderving zou zijn toegekend voor de periode dat het pand nog niet zou zijn herbouwd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die meebrengen dat het pand om een of andere reden niet voor de volledige periode vanaf de brand tot aan de toekomstige herbouw ervan, door [verweerster] zou zijn verhuurd. Gesteld noch gebleken is verder dat [verweerster] het pand – nadat de huurovereenkomst met de huurder afliep – niet meer had willen of kunnen verhuren voor een vergelijkbare huurprijs. Door de beroepsfout van [eiser 2] is aan [verweerster] de schadevergoeding ter zake van die hypothetische huursommen onthouden. (rov. 6.11.1)
Eerst wanneer het pand zal zijn herbouwd, kan [verweerster] het weer verhuren. [verweerster] heeft het pand tot op heden niet herbouwd. Bij het pleidooi heeft zij hierover verklaard dat het haar aan financiële middelen ontbreekt om het pand te herbouwen, zolang [eisers] de door de beroepsfout misgelopen sloop- en herbouwkosten niet aan haar uitbetalen. [verweerster] heeft aangevoerd dat zij een boerderij had gekocht die zij rond die tijd aan het verbouwen was en dat zij een kind had gekregen, waardoor zij niet de financiële middelen had om het pand te slopen en te herbouwen. Door [eisers] is niet gesteld dat en hoe [verweerster] desondanks de sloop en herbouw van het pand op andere wijze had kunnen financieren, zodat zij op die manier de schade door het niet kunnen verhuren van het pand had kunnen beperken. (rov. 6.11.3)
Het hof zal de schade wegens gederfde huurinkomsten begroten op € 550,-- per maand vanaf 1 juli 2009 tot 1 mei 2019, te vermeerderen met € 550,-- voor iedere maand dat het pand niet zal zijn herbouwd, tot uiterlijk 1 september 2019. (rov. 6.11.4)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof (in rov. 6.8.2) dat het betoog van [eisers] dat een eventuele veroordeling van de onderhuurder onverhaalbaar zou zijn geweest, een zelfstandig verweer is en dat om die reden de stelplicht en bewijslast ten aanzien van dit verweer op [eisers] rusten. Het is [verweerster] die op grond van art. 6:74 BW aanspraak maakt op vergoeding van de door de tekortkoming van [eisers] veroorzaakte schade en dat brengt volgens het onderdeel mee dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband en de schade op [verweerster] rusten. Het betoog van [eisers] over de verhaalbaarheid van de vordering op de onderhuurder vormt een betwisting van de stelling van [verweerster] dat de door haar gevorderde schade in causaal verband staat met de tekortkoming van [eisers], en dus niet een zelfstandig verweer, aldus het onderdeel.
In het verlengde hiervan klaagt onderdeel 2.3 dat het hof ook in het kader van het oordeel over de huurderving (in rov. 6.11.1-6.11.4) heeft miskend dat het hiervoor genoemde betoog van [eisers] geen zelfstandig verweer is.
3.2
De vordering tot schadevergoeding van [verweerster] is – voor zover in cassatie van belang – gebaseerd op art. 6:74 BW. [verweerster] dient dan ook op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen dat de door haar geleden schade het gevolg is van de tekortkoming van [eisers]
Het betoog van [eisers] dat in de situatie waarin de onderhuurder wel zou zijn veroordeeld tot vergoeding van de schade van [verweerster], deze schade niet op de onderhuurder had kunnen worden verhaald, komt erop neer dat ook indien [eiser 2] geen beroepsfout zou hebben gemaakt, [verweerster] de door haar gestelde schade zou hebben geleden. Dit is een betwisting van het causaal verband tussen de tekortkoming van [eisers] en de door [verweerster] gevorderde schade. Het oordeel van het hof dat dit betoog een zelfstandig verweer is en dat om die reden de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de verhaalbaarheid van de schade op de onderhuurder op [eisers] rusten, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen daarmee.
3.3
Onderdeel 2.5 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.11.3) dat [eisers] niet hebben gesteld dat en hoe [verweerster] de sloop en herbouw had kunnen financieren om zo de schade wegens huurderving te kunnen beperken, zolang haar schade niet was vergoed. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof hiermee ontoereikend heeft gerespondeerd op het beroep van [eisers] op de schadebeperkingsplicht van [verweerster] of te hoge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [eisers] hebben immers erop gewezen dat [verweerster] het pand had kunnen en moeten herbouwen met behulp van een bankfinanciering, aldus het onderdeel.
3.4
[eisers] hebben zich erop beroepen dat de schadebeperkingsplicht meebrengt dat van [verweerster] mocht worden verwacht dat zij spoedig na de brand tot herbouw zou zijn overgegaan, en dat [eisers] daarom op grond van art. 6:101 BW niet gehouden zijn het gevorderde schadebedrag aan huurderving volledig te vergoeden. Dit betreft een zelfstandig verweer, ten aanzien waarvan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast op [eisers] rusten. [2]
[eisers] hebben in dit verband gesteld dat [verweerster] beschikte over de middelen om tot herbouw van het pand over te gaan en dat zij anders een lening bij de bank had kunnen afsluiten voor (een deel van) de sloop- en herbouwkosten. [verweerster] heeft dit betwist en aangevoerd dat het haar aan financiële middelen ontbreekt om het pand te herbouwen zolang zij de schade niet vergoed heeft gekregen, en dat van haar in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij een geldlening bij een bank zou afsluiten om het pand te kunnen slopen en herbouwen. [verweerster] heeft in dit verband toegelicht dat zij een boerderij had gekocht die zij rond het moment van de brand aan het verbouwen was en dat zij net een kind had gekregen. Tegenover deze betwisting door [verweerster] hebben [eisers] hun stelling dat [verweerster] financieel in staat was om tot sloop en herbouw over te gaan, niet nader gemotiveerd. In het licht van dit partijdebat is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat [eisers] onvoldoende gemotiveerd hebben gesteld dat en hoe [verweerster] de sloop en herbouw van het pand had kunnen financieren, zolang zij de schade bestaande uit sloop- en herbouwkosten niet vergoed had gekregen. Met dit oordeel heeft het hof afdoende gerespondeerd op het door [eisers] gevoerde verweer, zonder daarbij te hoge eisen te stellen aan de stel- en motiveringsplicht van [eisers] Voor het overige is dat oordeel van feitelijke aard en kan het als zodanig in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De hiervoor in 3.3 weergegeven klacht faalt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 april 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 6.911,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, C.E. du Perron, M.J. Kroeze, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
17 juli 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 april 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1337.
2.Zie o.a. HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9749, rov. 3.3.3.