Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft (i) voor recht verklaard dat [eisers], althans [eiser 2], toerekenbaar zijn/is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht die [verweerster] met [eisers] had gesloten, zodat [eisers] aansprakelijk zijn voor de schade die [verweerster] dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden en (ii) [eisers] onder meer veroordeeld tot betaling van € 130.587,92.Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt overwogen.
Vast staat dat [eiser 2] een beroepsfout heeft gemaakt door de vordering van [verweerster] tegen de onderhuurder te laten verjaren. (rov. 6.5.1)
In een door [eiser 2] deugdelijk gevoerde procedure zou de onderhuurder naar alle waarschijnlijkheid aansprakelijk zijn gehouden voor de door [verweerster] als gevolg van de brand geleden schade. De omissie van [eiser 2] om de procedure tegen de onderhuurder door te zetten en op deugdelijke wijze af te ronden, heeft dus tot gevolg dat [verweerster] daardoor schade heeft geleden ter hoogte van het bedrag dat aan haar in die procedure zou zijn toegewezen. (rov. 6.8.1)
[eisers] hebben aangevoerd dat een eventuele veroordeling van de onderhuurder onverhaalbaar zou zijn gebleken. Dit is een zelfstandig verweer van [eisers], zodat de stelplicht en bewijslast daarvan op [eisers] rusten.
[verweerster] heeft de gestelde onverhaalbaarheid betwist door te wijzen op de haar bekende financiële positie van de onderhuurder: hij heeft een eigen huis met overwaarde, hij heeft een autobedrijf geëxploiteerd en zijn familie is vermogend en heeft hem vaker ondersteund. In het licht van deze gemotiveerde betwisting hebben [eisers] volstaan met blote ontkenningen en op hun beurt gesteld dat en waarom een veroordeling van de onderhuurder onverhaalbaar zou zijn geweest. Aan bewijslevering op dit punt wordt dus niet toegekomen. (rov. 6.8.2)
Daarmee staat vast dat [verweerster] door de fout van [eiser 2] om de procedure tegen de onderhuurder niet door te zetten, haar schade op [eisers] kan verhalen. (rov. 6.8.4)
[verweerster] vordert in deze procedure onder meer een bedrag aan sloop- en herbouwkosten en een bedrag aan huurderving. (rov. 6.10.1)
Rekening houdend met alle verkregen informatie en de genoemde feiten en omstandigheden over de sloop en herbouw van het pand, begroot het hof de schade van [verweerster] in dit verband op € 65.000,--. (rov. 6.10.7)
Discussie bestaat over de vraag of, en zo ja, in welke omvang de schade van [verweerster] bestaat uit huurderving. Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster] het pand aan de huurder verhuurde voor € 550,-- per maand, dat de (onder)huurder(s) het pand sinds de brand niet meer kunnen gebruiken en dat er sindsdien ook geen huur is betaald. (rov. 6.11.1)
Aannemelijk is dat aan [verweerster] in de procedure tegen de onderhuurder een bedrag aan huurderving zou zijn toegekend voor de periode dat het pand nog niet zou zijn herbouwd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die meebrengen dat het pand om een of andere reden niet voor de volledige periode vanaf de brand tot aan de toekomstige herbouw ervan, door [verweerster] zou zijn verhuurd. Gesteld noch gebleken is verder dat [verweerster] het pand – nadat de huurovereenkomst met de huurder afliep – niet meer had willen of kunnen verhuren voor een vergelijkbare huurprijs. Door de beroepsfout van [eiser 2] is aan [verweerster] de schadevergoeding ter zake van die hypothetische huursommen onthouden. (rov. 6.11.1)
Eerst wanneer het pand zal zijn herbouwd, kan [verweerster] het weer verhuren. [verweerster] heeft het pand tot op heden niet herbouwd. Bij het pleidooi heeft zij hierover verklaard dat het haar aan financiële middelen ontbreekt om het pand te herbouwen, zolang [eisers] de door de beroepsfout misgelopen sloop- en herbouwkosten niet aan haar uitbetalen. [verweerster] heeft aangevoerd dat zij een boerderij had gekocht die zij rond die tijd aan het verbouwen was en dat zij een kind had gekregen, waardoor zij niet de financiële middelen had om het pand te slopen en te herbouwen. Door [eisers] is niet gesteld dat en hoe [verweerster] desondanks de sloop en herbouw van het pand op andere wijze had kunnen financieren, zodat zij op die manier de schade door het niet kunnen verhuren van het pand had kunnen beperken. (rov. 6.11.3)
Het hof zal de schade wegens gederfde huurinkomsten begroten op € 550,-- per maand vanaf 1 juli 2009 tot 1 mei 2019, te vermeerderen met € 550,-- voor iedere maand dat het pand niet zal zijn herbouwd, tot uiterlijk 1 september 2019. (rov. 6.11.4)