ECLI:NL:RBNHO:2021:12881

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
C/15/314375 / HA ZA 21-145 (tvs)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake overeenkomsten van geldlening en bewijskracht van onderhandse akten

In deze zaak vorderen eisers, [eisers], betaling van diverse bedragen die zij aan gedaagde, [gedaagde], zouden hebben uitgeleend. Gedaagde betwist de terugbetalingsverplichting en stelt dat hij de onderhandse schuldbekentenissen niet heeft ondertekend en de gelden niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft beide partijen een bewijsopdracht gegeven. De procedure omvatte een mondelinge behandeling op 8 september 2021, waar beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. De rechtbank heeft de zaak aangehouden om partijen de kans te geven tot een onderlinge oplossing te komen, maar dit is niet gelukt. De eisers hebben conservatoir beslag gelegd op de woning van gedaagde, en de vordering betreft een totaalbedrag van € 381.218,89, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde de handtekeningen op de akten betwist en dat eisers bewijs moeten leveren van de ondertekening. De rechtbank heeft gedaagde ook de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren. De zaak is aangehouden voor bewijslevering en verdere behandeling op 1 december 2021.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/314375 / HA ZA 21-145
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. T.M. Maters te Huissen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.M. Koopman te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
[eisers] vorderen betaling van diverse bedragen die zij aan [gedaagde] zouden hebben uitgeleend. [gedaagde] betwist tot terugbetaling gehouden te zijn omdat hij de door [eisers] in het geding gebrachte onderhandse schuldbekentenissen niet zou hebben ondertekend en de gelden door hem niet zijn ontvangen. De rechtbank geeft zowel [eisers] als [gedaagde] een bewijsopdracht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 mei 2021;
  • de brief van 30 augustus 2021 met producties 3 tot en met 7 van [gedaagde] ;
  • de akte uitlating/tevens vermeerdering van eis van [eisers] ;
  • de mondelinge behandeling op 8 september 2021, waar partijen bijgestaan door hun advocaten zijn verschenen. De griffer heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Maters en Koopman hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
De behandelend rechter heeft de (behandeling van de) zaak in overleg met partijen
voor een periode van vier weken aangehouden, om partijen de mogelijkheid te bieden in onderling overleg tot een oplossing te komen. Dat is kennelijk niet gelukt.
1.3.
Dat blijkt uit de rolberichten van partijen van 6 oktober 2021 waarbij [eisers] vonnis hebben gevraagd. Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft tot begin 2021 een affectieve relatie gehad met de dochter van [eisers] (hierna: [dochter eisers] ).
2.2.
[gedaagde] en [dochter eisers] hebben samengewoond in de aan [gedaagde] in eigendom toebehorende woning in [plaats] .
2.3.
[eisers] hebben op 8 februari 2021 conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde] .
2.4.
Bij brief van 9 februari 2021 heeft de raadsvrouw van [eisers] aan [gedaagde] onder meer het navolgende bericht:
“Genoemde woning (rechtbank lees: de woning van [gedaagde] ) is destijds casco gekocht en de ouders van cliënte (rechtbank lees: [dochter eisers] ) hebben voor een bedrag van € 280.000,-- gelden ter leen verstrekt aan u ten behoeve van de verbouwing van de genoemde woning, hetgeen blijkt uit een schuldbekentenis gedateerd 28 april 2018. Uit genoemde schuldbekentenis blijkt tevens dat de volledige inboedel (keuken, keukenapparatuur, inrichting, meubels, linnengoed, tuin en tuininrichting e.d.) eigendom is van [eisers] . (..). Tevens heeft de vader van cliënte, bij akte van 5 mei 2011 een geldlening verstrekt aan u voor een bedrag van € 12.500,-- ten behoeve van de aankoop van een auto (..). Voorts heeft hij bij akte van 25 november 2011 een geldlening verstrekt van € 45.000,-- ten behoeve van een eerdere woning van u aan de [adres] , [postcode] [plaats] .
Haar ouders hebben tezamen een vordering op u van totaal€ 337.500,--(..) nog te vermeerderen met de contractuele rente vanaf de ingangsdatum en buitengerechtelijke en eventuele gerechtelijke kosten, welke vooralsnog begroot wordt op€ 435.000,--.
Alle geldleningen zijn verstrekt door haar ouders onder de voorwaarde dat genoemde geldleningen onmiddellijk opeisbaar zijn zodra de relatie met cliënte beëindigd wordt. (..) Genoemde voorwaarde is op 28 januari 2021 in vervulling gegaan, zodat verzuim is ingetreden (..). Nu de vordering van de ouders van cliënte per 29 januari 2021 opeisbaar is geworden sommeer ik u bij dezen de aan de ouders van cliënte verschuldigde bedragen te vermeerderen met de contractuele rente en buitengerechtelijke kosten volgens bijgaande berekeningen totaal per heden een bedrag van€ 381.218,89en te vermeerderen met de rente per dag tot aan de dag van algehele betaling, binnen 14 dagen aanvangende na datum van dit schrijven rechtstreeks aan hen te voldoen.”
2.5.
[gedaagde] heeft aan de onder 2.4 weergegeven sommatie tot op heden niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert samengevat en na vermeerdering van eis - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis [gedaagde] veroordeelt :
tot betaling van een bedrag van € 381.218,89 inclusief contractuele rente berekend tot en met 9 februari 2021, vermeerderd met de contractuele rente vanaf 10 februari 2021 tot aan de dag van betaling;
tot betaling van een bedrag van € 2.722,50 vermeerderd met wettelijke rente indien dit bedrag niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis algeheel is voldaan;
tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.413,-- inclusief BTW;
in de (na)kosten van het geding vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Sterk samengevat hebben [eisers] ter onderbouwing van het gevorderde gesteld dat zij de navolgende bedragen aan [gedaagde] ter leen hebben verstrekt:
op 5 mei 2011 een bedrag van € 12.500,-- voor de aankoop van een auto;
op 25 november 2011 een bedrag van € 45.000,-- voor een eerdere woning van [gedaagde] uit hoofde van de als productie 4 in het geding gebrachte schuldbekentenis;
een bedrag van € 280.000,-- voor de (huidige) woning van [gedaagde] uit hoofde van de als productie 2 in het geding gebrachte schuldbekentenis gedateerd op 28 april 2018;
aldus in totaal een bedrag in hoofdsom groot € 337.500,--.
De bedragen zijn aan [gedaagde] ter leen verstrekt onder de voorwaarde dat deze onmiddellijk opeisbaar zouden zijn bij verbreking van de relatie tussen [gedaagde] en [dochter eisers] . Omdat de relatie tussen hen op 29 januari 2021 is beëindigd, zijn de bedragen zonder nadere ingebrekestelling opeisbaar geworden, aldus [eisers]
4.2.
Omdat het verweer van [gedaagde] uitgesplitst is naar de afzonderlijke drie posten, zal de rechtbank deze hierna afzonderlijk in de beoordeling betrekken.
4.3.
Geldlening auto (€ 12.500,00)
[gedaagde] heeft erkend dat hij dit bedrag ter leen heeft ontvangen van [eisers] voor de aankoop van een auto. Kern van het verweer van [gedaagde] is dat hij daarop inmiddels een bedrag van in totaal € 7.000,00 heeft afgelost. In dit verband heeft [gedaagde] verwezen naar de door hem als productie 2 in het geding gebrachte mutaties van zijn bankrekening gedateerd op 2, 9 en 26 januari 2012 waarbij op de op naam van eiser sub 1 gestelde rekening door [gedaagde] bedragen zijn overgemaakt onder de omschrijving “terugbetaling lening”. [gedaagde] heeft daaraan de conclusie verbonden dat van de lening nog een bedrag van € 5.500,00 resteert.
4.4.
De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn verweer. Daartoe wordt het navolgende overwogen. [eisers] hebben erkend dat deze betalingen op voornoemde rekening zijn verricht, maar hebben betwist dat dit als aflossing op de door hen verstrekte geldlening is gedaan. Ter zitting hebben [eisers] betoogd dat de betreffende rekening weliswaar op naam van eiser sub 1 is gesteld, maar dat dat het gevolg was van schuldenproblematiek van [dochter eisers] die het hebben van een eigen rekening van [dochter eisers] bemoeilijkte. Ter zitting heeft eiser sub 1 daarover het navolgende verklaard:
“Onze dochter kwam inderdaad uit een faillissement. Zij kon om die reden geen bankrekening op haar naam openen. Dat heb ik toen voor haar gedaan op mijn naam. Ik zelf verrichtte daarmee geen transacties. Zij kon wel over de rekening beschikken, met online bankieren. Ik weet niet wat er uiteindelijk met deze rekening is gebeurd. Zij gebruikten hem als een soort spaarpot. Er werd op gestort en als het nodig was, werd er ook weer vanaf gehaald.”
4.5.
Tegen deze achtergrond had van [eisers] verwacht mogen worden dat zij nader hadden toegelicht waarom [gedaagde] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de door hem verrichte betalingen ten gunste van [eisers] zouden komen. Dat de betalingen zouden zijn verricht ten titel van aflossing op een door [dochter eisers] zelf aan [gedaagde] verstrekte geldlening is door [eisers] onvoldoende onderbouwd. De daartoe door [eisers] in het geding gebrachte verklaring van [dochter eisers] is zonder enige verdere toelichting te vaag.
Dat de bedragen zijn gestort op een rekening waarover ook [dochter eisers] zelfstandig kon beschikken, dient voor rekening en risico van [eisers] te blijven. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] uit hoofde van deze lening nog een bedrag van
€ 5.500,00aan [eisers] verschuldigd is.
4.6.
Ter onderbouwing van de andere twee delen van de vordering hebben [eisers] verwezen naar twee door hen in het geding gebrachte onderhandse akten, respectievelijk met de aanhef ‘overeenkomst’ en ‘schuldbekentenis’.
Akten zijn ondertekende geschriften die bestemd zijn om tot bewijs te dienen. [1] Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Een onderhandse akte levert in beginsel dwingend bewijs op -behoudens tegenbewijs- dat partijen hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt. [2] Dwingende bewijskracht ontbreekt echter als het gaat om een akte waarbij de verbintenis van slechts één partij is vastgelegd en deze verbintenis strekt tot betaling van een geldsom. [3]
4.7.
De overeenkomst van 25 november 2011 (€ 45.000,--)
Uit de tekst van de door [eisers] in het geding gebrachte akte (productie 4) leidt de rechtbank af dat beide partijen verbintenissen op zich hebben genomen: [eisers] zouden een bedrag uitlenen en [gedaagde] zou dat bedrag terugbetalen, als een bepaalde voorwaarde zou zijn vervuld. De uitzondering van artikel 158 Rv doet zich dus niet voor.
[gedaagde] heeft herhaaldelijk stellig ontkend dat de op de akte geplaatste handtekening van hem afkomstig is. Op grond van artikel 159 lid 2 Rv zijn [eisers] daarom gehouden bewijs te leveren van het feit dat [gedaagde] de akte heeft ondertekend.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn [eisers] daarin voorshands geslaagd. De rechtbank let daarbij vooral op de inhoud van het door [eisers] in het geding gebrachte deskundigenbericht op dit punt. Na onderzoek aan de hand van beschikbaar referentiemateriaal heeft de deskundige na een uitvoerige motivering het navolgende geconcludeerd:
“Dit betekent dat de resultaten op basis van het huidige onderzoeksmateriaal veel waarschijnlijker zijn wanneer de betwiste handtekening een authentieke handtekening is van [gedaagde] dan wanneer het een vervalsing betreft die door een (willekeurige) andere persoon is geproduceerd.”
4.9.
Gelet op de stelligheid van [gedaagde] en zijn toelichting ter zitting zal de rechtbank hem in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren tegen de voorshands aangenomen stelling dat de handtekening onderaan de akte van 25 november 2011 van [gedaagde] afkomstig is. [4]
4.10.
De schuldbekentenis van 28 april van 2018 (€ 280.000,--)
Afgezet tegen het hiervoor onder 4.6 weergegeven uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat aan deze schuldbekentenis geen dwingende bewijskracht kan worden toegekend. Uit de akte volgt dat uitsluitend verbintenissen door [gedaagde] zijn aangegaan of vastgelegd en dat die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom. Omdat deze akte niet is voorzien van een goedschrift dat voldoet aan de vereisten van art. 158 lid 1 Rv (niet handgeschreven en niet de juiste tekst), levert die akte daarom tussen partijen geen dwingend bewijs op maar heeft zij vrije bewijskracht (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:566, NJ 2017/166).
4.11.
Ook van deze akte heeft [gedaagde] stellig betwist dat deze door hem is ondertekend. [eisers] hebben in dit kader verwezen naar het door hen in het geding gebrachte deskundigenonderzoek, waarbij de deskundige gelijkluidend heeft geconcludeerd als hiervoor onder 4.8 weergegeven. De rechtbank overweegt hetzelfde als wat hiervoor onder 4.8 is opgenomen. De rechtbank zal [gedaagde] daarom ook ten aanzien van deze akte toelaten tot tegenbewijs tegen de voorshands aangenomen stelling dat de handtekening onderaan de akte van 28 april 2018 van [gedaagde] afkomstig is. [5]
4.12.
Gelden ontvangen?
Ook als zou blijken dat [gedaagde] de twee akten niet heeft ondertekend, stellen [eisers] dat zij de desbetreffende bedragen feitelijk aan [gedaagde] hebben uitgeleend. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij de in de akte genoemde geldbedragen heeft ontvangen.
Ter zitting hebben [eisers] over de wijze waarop de geldbedragen aan [gedaagde] zijn verstrekt -kort gezegd en zakelijk weergegeven- verklaard dat deze in tranches in gesloten enveloppen aan [gedaagde] zijn verstrekt in het kader van de verbouwing van de (voormalige) woning van [gedaagde] , al dan niet in het bijzijn van [dochter eisers] .
Zonder nadere feitelijke onderbouwing van [eisers] is (nog) niet vast komen te staan dat de in de akten genoemde bedragen daadwerkelijk aan [gedaagde] ter beschikking zijn gesteld. Anders dan in de stellingen van [eisers] besloten ligt, is die onderbouwing niet reeds gegeven met de omstandigheid dat diverse verbouwingen/aanpassingen aan de (voormalige) woning hebben plaatsgevonden en de hypotheek daartoe niet toereikend zou zijn geweest.
4.13.
De bewijslevering over de handtekeningen is ook van belang in verband met de stelling over de daadwerkelijk verstrekte gelden (producties 10 en 11 van [eisers] ).
4.13.1.
Indien niet komt vast te staan dat de handtekening onder de desbetreffende akten van [gedaagde] afkomstig is, is het aan [eisers] om bewijs te leveren van hun stelling dat zij de vermelde bedragen in de periode 4 tot en met 7 mei 2011 (€ 45.000,-) en 5 september 2012 tot en met 17 februari 2017 (€ 280.000,-) aan [gedaagde] ter hand hebben gesteld.
4.13.2.
Indien echter wel komt vast te staan dat de handtekening onder de desbetreffende akten van [gedaagde] afkomstig is, geldt het omgekeerde. Dan levert de akte van 25 november 2011 dwingend bewijs op van de verstrekte gelden. En de rechtbank is van oordeel dat met de akte van 28 april 2018 ook het bewijs is geleverd van de verstrekte gelden. In dat geval is het aan [gedaagde] om tegenbewijs te leveren.
4.13.3.
De rechtbank ziet om proceseconomische redenen aanleiding vooralsnog [eisers] gelijktijdig toe te laten tot bewijs van hun stelling dat [gedaagde] de in de akten opgenomen bedragen van € 45.000,- en € 280.000,- heeft ontvangen. Het is immers allerminst denkbeeldig dat dezelfde personen over dit punt kunnen verklaren, als over de andere onderdelen van het door [gedaagde] te leveren tegenbewijs.
4.14.
Dit alles leidt tot de navolgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
laat [eisers] toe tot het leveren van bewijs van de stelling dat het in de akte van 25 november 2011 genoemde bedrag van in totaal € 45.000,-- door [eisers] aan [gedaagde] ter hand is gesteld;
5.2.
laat [eisers] toe tot het leveren van bewijs van de stelling dat het in de akte van 28 april 2018 genoemde bedrag van in totaal € 280.000,-- door [eisers] aan [gedaagde] ter hand is gesteld;
5.3.
laat [gedaagde] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands aangenomen stelling dat de handtekening onderaan de akte van 25 november 2011 van hem afkomstig is;
5.4.
laat [gedaagde] toe tegenbewijs te leveren tegen de voorshands aangenomen stelling dat de handtekening onderaan de akte van 28 april 2018 van hem afkomstig is;
5.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
1 december 2021voor uitlating door [eisers] en door [gedaagde] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
5.6.
bepaalt dat [eisers] en [gedaagde] , indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen;
5.7.
bepaalt dat [eisers] en [gedaagde] , indien zij
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met maart 2022 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald;
5.8.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. L.J. Saarloos in het gerechtsgebouw te Alkmaar aan de Kruseman van Eltenweg 2;
5.9.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021. [6]

Voetnoten

1.art. 156 lid 1 Rv.
2.art. 157 lid 2 Rv.
3.art. 158 lid 1 Rv
4.Art. 151 lid 2 Rv
5.Art. 151 lid 2 Rv
6.Conc.: AVA