In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, geboren in 1997 en van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem op 21 maart 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte niet de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, maar voerde aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije was binnen een redelijke termijn. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Raad van State en andere rechtbanken, maar concludeerde dat er inmiddels weer zicht op uitzetting was, ook voor ongedocumenteerden zoals eiser. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat er mogelijkheden waren voor identificatie van Algerijnse vreemdelingen, waardoor de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.