ECLI:NL:RBDHA:2023:19053

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
NL23.33474
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring van Algerijnse vreemdeling met zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer dat niet is vermeld, was in vreemdelingenbewaring gesteld op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze maatregel opgelegd, omdat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de medische omstandigheden van de vreemdeling voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, nu de Algerijnse autoriteiten bereid zijn om medewerking te verlenen aan gedwongen terugkeer, mits de vreemdeling over de benodigde documenten beschikt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.33474

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2023 op zitting behandeld. Eiser is gehoord door middel van telehoren vanuit het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken en betrokkene de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 23 maart 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3i aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d daarom onbesproken.
4.1.
Eiser heeft immers, nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning, niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Ook is eiser met onbekende bestemming vertrokken (3b) en heeft hij reeds eerder – op 23 maart 2023 – een terugkeerbesluit ontvangen waaruit blijkt dat op hem de plicht rust Nederland te verlaten en heeft hij daaraan geen gevolg gegeven (3c). Bovendien verklaart eiser niet terug te zullen keren naar zijn land van herkomst (3i).
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat verweerder de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Verweerder heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
Voortvarendheid
6. Verweerder heeft op dag 6 een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk het doen van een lp-aanvraag. Daarnaast is op 2 november gerappelleerd op deze lp-aanvraag en is er op 19 oktober 2023 ook al reeds met eiser gesproken over zijn vertrek. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2.).De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding.
7.1.
De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 4 mei 2022 geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn voor Algerije ontbreekt (ECLI:NL:RVS:2022:1274). In die uitspraak wordt overwogen dat de gewijzigde omstandigheden waarop verweerder zich beroept laten zien dat de omstandigheden sinds de voorgaande uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 zijn gewijzigd, in die zin dat de Algerijnse autoriteiten meewerken aan het hervatten van de presentatie van Algerijnse vreemdelingen en dat lp-aanvragen in behandeling worden genomen.
7.2
Deze gewijzigde omstandigheden zijn volgens de Afdeling allen zonder meer positieve ontwikkelingen. De Afdeling ziet echter – voor het aannemen van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn zijn – onvoldoende concrete aanknopingspunten om de verwachting te rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit op korte termijn weer met een door de Algerijnse nationaliteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet naar Algerije. De Afdeling heeft de afgifte van een lp in een situatie als in de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van 4 mei 2022, geduid als een doorslaggevende factor bij de beoordeling van de vraag of zicht op uitzetting ontbreekt of juist bestaat.
7.3
Verweerder voert in de onderhavige zaak aan dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat er weer zicht op uitzetting binnen redelijke termijn voor Algerije is, voor zover vreemdelingen beschikken over een kopie van identiteits- of nationaliteitsdocumenten. Ter staving van dit standpunt wijst verweerder er op dat de Algerijnse autoriteiten op 4 oktober 2023 zijn overgegaan tot het verstrekken van een lp voor gedwongen terugkeer. De vreemdeling in kwestie bevond zich in vreemdelingenbewaring en beschikte over een kopie van een paspoort. Verweerder heeft toegelicht dat er in voornoemd geval gedurende de vreemdelingenbewaring twee parallelle lp-trajecten waren ingezet, één voor Tunesië en één voor Algerije.
7.4.
Voorts heeft verweerder toegelicht dat er in 2023 in totaal 3 presentaties hebben plaatsgevonden, waarvan 2 sinds het aantreden van de nieuwe consul eind september 2023. Alle lp-aanvragen die worden ingediend bij de Algerijnse autoriteiten worden in behandeling genomen. De Dienst Terugkeer & Vertrek kan vanaf (in ieder geval 2 november) maandelijks presenteren. Naar verwachting zal eiser eind november bij de Algerijnse autoriteiten gepresenteerd worden. Voorts heeft verweerder toegelicht dat door de medewerker van de Algerijnse ambassade in Den Haag belast met het lp-proces op 9 mei 2023 aan DIA (Directie Internationale Aangelegenheden van DT&V) voldoende vertrouwenwekkende mededelingen zijn gedaan om de verwachting te rechtvaardigen dat lp's aan Algerijnse vreemdelingen zonder geldige documenten voor grensoverschrijding zullen worden verstrekt. Deze mededeling is herbevestigd in een gesprek met de Algerijnse ambassadeur en Directeur Internationale Aangelegenheden van DT&V op 30 oktober 2023. Daarbij is expliciet aangegeven dat de Algerijnse autoriteiten bereid zijn om medewerking te verlenen aan gedwongen terugkeer. Daarnaast is op 20 oktober 2023 op hoog ambtelijk niveau gesproken met de Algerijnse ambassadeur, waarbij eveneens de medewerking aan gedwongen terugkeer is toegezegd. Verweerder stelt dat op dit moment voor vreemdelingen die in het bezit zijn van een (kopie) van identiteitsdocumenten en nationaliteitsdocumenten zicht op uitzetting binnen redelijke termijn kan worden aangenomen.
7.5.
In hetgeen verweerder heeft toegelicht ziet de rechtbank voldoende aanknopingspunten dat in het geval van eiser wel zicht op uitzetting naar Algerije moet worden aangenomen. Daartoe acht de rechtbank doorslaggevend dat de omstandigheden waaronder op 4 oktober 2023 een lp is afgegeven voor gedwongen vertrek vanuit vreemdelingenbewaring, ook op eiser van toepassing zijn. Eiser is eveneens in het bezit van een kopie van zijn paspoort (afgegeven op 03-10-2017 en geldig tot 02-10-2027).
7.6.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen, zoals volgt uit de Afdelingsuitspraken van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210). De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien de vreemdeling zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.