Overwegingen
1. Eiseres heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister van de volgende auto’s op aangiften Bpm voldaan:
Zaaknummer
Auto
Datum eerste toelating
Datum voldoening
Datum tenaamstelling
SGR 22/7438
Lamborghini
23-02-2015
17-11-2021
23-11-2021
SGR 22/7456
Audi Q2
07-08-2017
12-10-2021
13-10-2021
SGR 22/7522
Volkswagen Touareg
24-06-2010
06-09-2021
10-09-2021
SGR 22/7525
Porsche 911
16-10-2013
24-09-2021
27-09-2021
2. De volgens de aangiften verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van de forfaitaire tabel.
3. Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedateerd 3 november 2022, het bezwaar betrekking hebbend op zaaknummer SGR 22/7438 gegrond verklaard. Hierbij is een extra leeftijdskorting verleend van € 317. Het bezwaar betrekking hebbend op zaaknummer SGR 22/7456 is ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedateerd 11 november 2022, is het bezwaar betrekking hebbend op zaaknummer SGR 22/7522 ongegrond verklaard en het bezwaar betrekking hebbend op zaaknummer SGR 22/7525 gegrond verklaard in verband met een extra leeftijdskorting van € 70.
4. In geschil is de hoogte van de verschuldigde Bpm. Meer specifiek is onder andere in geschil:
- van welke CO2-uitstoot dient te worden uitgegaan;
- of de hoorplicht is geschonden;
- of recht bestaat op leeftijdskorting;
- of sprake is van een heffing in strijd met het Unierecht;
- of de rechtbank verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen;
- of verweerder proceskosten voor de bezwaarfase had moeten toekennen;
- de hoogte en de verschuldigdheid van griffierecht;
- of wettelijke rente verschuldigd is over het griffierecht;
- of verweerder artikel 16a Bpm ambtshalve mag toepassen.
5. Eiseres stelt dat zij als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot van de auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de aangiftes is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiftes is vermeld.
6. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 maart 2022, te weten bij brief van 25 januari 2022, 4 februari 2022 en 10 februari 2022. Deze brieven zijn per aangetekende post aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Deze aangetekende poststukken zijn door gemachtigde geweigerd en vervolgens retour ontvangen door verweerder. Genoemde brieven zijn eveneens per gewone post aan gemachtigde van eiseres gezonden. Verweerder heeft de onderhavige dossiers tevens digitaal aan gemachtigde van eiseres aangeboden. Gemachtigde heeft echter geen gebruik gemaakt van zijn inzagerecht door niet in te loggen. Verweerder heeft ook per e-mail een uitnodiging gestuurd voor het hoorgesprek via WebEx. Gemachtigde van eiseres heeft niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Gemachtigde heeft hier geen gehoor aan gegeven. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake. De rechtbank zal de onderhavige zaken dan ook niet terugwijzen naar verweerder zoals eiseres heeft verzocht.
7. De rechtbank begrijpt eiseres zo, dat zij aanvoert dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
8. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort.Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellende wijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. De door eiseres enkel ingenomen stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend dan wel dat verweerder onvoldoende leeftijdskorting heeft verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen (per auto), is daartoe onvoldoende.
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022. Voor het rentenadeel dat eiseres stelt te ondervinden van het moeten voldoen van de belasting voorafgaand aan de tenaamstelling van het kenteken, dient eiseres zich te wenden tot de civiele rechter.
10. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
11. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend in de zaken SGR 22/7438 en SGR 22/7525. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder geschreven dat eiseres recht heeft op een teruggaaf van in € 317 (SGR 22/7438) c.q. € 70 (SGR 22/7525) in verband met extra leeftijdskorting.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen aanspraak kan maken op proceskostenvergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Wat betreft de kosten van bezwaar is in artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen.
13. Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van Bpm haar grond vindt in een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen. Bij de berekening van de verschuldigde Bpm wordt een waardepeildatum gehanteerd welke vijf werkdagen (= ten minste één kalenderweek) na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn om een auto te naam te kunnen stellen, na het voldoen van de Bpm op aangifte. De omstandigheid dat eiseres er kennelijk voor heeft gekozen om de tenaamstelling niet onmiddellijk na de voldoening van de Bpm te laten plaatsvinden maar op een later moment, brengt niet met zich dat in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven. Het is immers eiseres zelf die bepaalt wanneer zij de Bpm op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op haar naam laat stellen. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor zover het bezwaar tegen de voldoening van Bpm op basis van de extra leeftijdskorting gegrond is, niet het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
14. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
15. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
Ambtshalve toepassing artikel 16a Bpm
16. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder een teruggave op grond van artikel 16a Bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. In onderhavige zaken is geen teruggave verleend op grond van artikel 16a Bpm. De grief van eiseres behoeft derhalve geen verdere behandeling.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv aan als samenhangende zaken. De rechtbank heeft daarbij onder andere in aanmerking genomen dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 27 februari 2024. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 29 september 2021 (zaaknummer SGR 22/7522) en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 11 november 2022. De uitspraak van de rechtbank is op 12 maart 2024 gedaan. Dat is dus ruim twee jaar en vijf maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift, zodat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder.
19. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.
20. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank baseert zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 328,15 (1 procespunt vanwege het verzoek om vergoeding van isv met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 0,25 en een factor 1,5 wegens samenhang).
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: