ECLI:NL:RBDHA:2024:3521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
SGR 22/3791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van levensvatbaarheid en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, alsook de Staat der Nederlanden. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), welke was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 3 november 2021 was afgewezen, omdat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar werd geacht. Eiser had plannen om een Surinaams restaurant te beginnen, maar de rechtbank oordeelde dat hij onverantwoordelijke financiële beslissingen had genomen, zoals het aangaan van een huurcontract zonder zekerheid over de Bbz-aanvraag. Eiser deed een beroep op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de medewerkers van verweerder die eiser in redelijkheid verwachtingen konden doen koesteren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de levensvatbaarheid van het bedrijf niet kon worden aangetoond. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- aan eiser. De proceskosten werden vastgesteld op € 437,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3791

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert),
en

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie).

Inleiding

Bij besluit van 3 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primair besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2024. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser had samen met zijn partner een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw). Om duurzaam zelfstandig in het levensonderhoud te voorzien, wilde eiser een Surinaams restaurant beginnen. Op advies van de dienst SZW heeft eiser zich op
1 juli 2021 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Ook heeft hij de huurovereenkomst voor het bedrijfspand getekend en is in het pand verbouwd.
1.2.
Op 2 september 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een Bbz-uitkering in de vorm van inkomensondersteuning en een bedrijfskrediet.
1.3.
Eiser heeft met financiële hulp van verweerder een ondernemingsplan laten opstellen door JouwOndernemingsplan.com. Verder heeft eiser aangegeven dat een aantal familieleden bij hem in de zaak komt werken. Ter onderbouwing van de aanvraag die eiser voor de Bbz-uitkering heeft ingediend, heeft eiser onder meer zijn bankafschriften, een offerte betreffende de inventaris en inrichting en zijn registratie bij de KvK overgelegd.
1.4.
Op 1 november 2021 heeft het IMK in opdracht van verweerder een onderzoek ingesteld naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van eiser. Uit de rapportage van dit onderzoek blijkt dat het IMK verweerder adviseert om de Bbz-aanvraag van eiser af te wijzen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar is en er geen zicht is op een sluitende financiering. Naar aanleiding van het rapport van het IMK heeft verweerder een Bbz-rapportage, gedateerd op 2 november 2021, laten opstellen. Hieruit blijkt dat verweerder de rapportage van het IMK volgt.
1.5.
Bij primair besluit heeft verweerder de aanvragen van eiser voor een Bbz-uitkering en bedrijfskapitaal afgewezen. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat het bedrijf van eiser naar verwachting niet levensvatbaar is en dat eiser een hoger krediet nodig heeft dan het maximale bedrag dat verweerder kan toekennen.
1.6.
Bij bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser te voortvarend van start is gegaan. Eiser is een huurcontact en andere verplichtingen aangegaan, terwijl er nog geen schriftelijke toekenning van de Bbz-uitkering was. Dat eiser geen financiële middelen heeft om alles te betalen, is aan hem zelf te wijten. Eiser heeft hier zelf verantwoordelijkheden in gehad. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat voor de beoordeling of een bedrijf levensvatbaar is, de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend is. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden. [1] Dit betekent dat wat eiser heeft ingeleverd tijdens de bezwaarprocedure niet wordt meegewogen. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat gelet op de door het IMK geschetste bedrijfseconomische analyse niet gesteld kan worden dat de bedrijfsvoering levensvatbaar is. Eiser heeft, mede door onvoldoende ervaring en financieel inzicht, onverantwoordelijke beslissingen genomen. Zo is eiser een prijzig huurcontract aangegaan en is hij gestart met de verbouwing, terwijl er geen zicht was op een sluitende financiering. Verder is de vermogenspositie van eiser zwak, omdat het eigen vermogen € 9.000,- negatief is. Ook zijn er achterstanden. Door het IMK is een kredietbehoefte van € 94.500,- vastgesteld, waarvan reeds € 22.000,- door derden is ingevuld. Dit betekent dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Volgens verweerder kan niet worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusies van IMK, zodat het bestreden besluit daarop terecht is gebaseerd.
2. Eiser is op de hierna te bespreken gronden in beroep gekomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
3.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is. Ingevolge het tweede lid kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
Vertrouwensbeginsel
3.2.
Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser voert aan dat hij met zijn toenmalige consulent en Wmo-begeleider van Impegno het idee heeft besproken om een eigen horecazaak te starten. Beiden reageerden enthousiast. Op aanraden van zijn consulent heeft hij zich op 1 juli 2021 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Daarnaast heeft hij eind juni 2021 met medeweten en instemming van de consulent een huurcontract getekend. Op 19 juli 2021 heeft eiser zich gemeld voor een Bbz-uitkering. Ook heeft hij zich ingeschreven bij zijn vriendin, omdat hij een eigen onderneming was gestart. Op
2 september 2021 is het Bbz-aanvraagformulier door verweerder ontvangen. In het dossier bevinden zich het ondernemingsplan, het bewijs van inschrijving bij de KvK en het huurcontract. Op geen enkel moment is eiser gewaarschuwd dat hij geen financiële verplichtingen kon aangaan voordat er zekerheid was over het bedrijfskrediet. Niemand heeft eiser uitgelegd dat het helemaal niet zeker was dat hij een bedrijfskrediet zou ontvangen, terwijl er wel voldoende contactmomenten zijn geweest. Door de bemoedigende uitlatingen van medewerkers van verweerder had eiser begrepen dat hij zich kon inschrijven bij de KvK, dat hij een huurcontract kon aangaan en dat hij kon starten met de onderneming. Eiser was in de veronderstelling dat verweerder akkoord was met zijn Bbz-kredietaanvraag.
3.2.1.
Volgens vaste jurisprudentie kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen, concrete, ondubbelzinnige toezegging van een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [2]
3.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van mededelingen van de kant van medewerkers van verweerder waaraan eiser in redelijkheid verwachtingen kon ontlenen. Dat deze medewerkers eiser hebben ondersteund in het ondernemen van de stappen voor het starten van een onderneming, betekent niet dat zij daarmee signalen hebben afgegeven dat het verzoek om Bbz 2004 ook zou worden gehonoreerd. Verder is het opstellen van een ondernemingsplan, dat werd gefinancierd door verweerder middels bijzondere bijstand, ook geen garantie dat de Bbz-aanvraag zou worden toegewezen. Bovendien blijkt uit de gedingstukken niet dat eiser op advies van verweerder een huurcontract kon aangaan en alvast kon starten met zijn onderneming. Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen, concrete, ondubbelzinnige toezegging van een daartoe bevoegd persoon, waaraan eiser een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat zijn kredietaanvraag in het kader van de Bbz zou worden ingewilligd.
Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel
3.3.
Eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem naar de bezwaarprocedure en de afdeling Financiële Hulpverlening van de gemeente door te verwijzen, nadat hij aan een medewerker van de afdeling Bbz had gevraagd om samen te kijken naar een passende oplossing. Dit betoog slaagt niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de betreffende medewerker eiser terecht heeft doorverwezen omdat deze medewerker enkel aanvragen voor Bbz-uitkeringen beoordeelt. Doordat eiser schulden had opgebouwd, kon de medewerker van de Bbz eiser hierin niet adviseren. Bovendien heeft eiser deze hulp gevraagd nadat het primaire besluit al was afgegeven. Derhalve heeft verweerder terecht eiser geadviseerd om bezwaar aan te tekenen.
Levensvatbaarheid
3.4.
Eiser betwist dat zijn bedrijf niet als levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 zou zijn aan te merken. Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast van levensvatbaarheid volgens vaste rechtspraak op eiser. [3]
3.5.
Eiser stelt dat verweerder verkeerde conclusies heeft getrokken betreffende de (inschatting van de) levensvatbaarheid van het bedrijf. Verder betwist eiser dat hij een kredietbehoefte heeft van € 95.400,-. Hij meent dat hij met het maximale bedrijfskrediet van € 36.762,- en de leningen van familie en kennissen een goede start had kunnen maken en voldoende middelen heeft gehad om een levensvatbaar bedrijf te kunnen voeren.
3.5.1.
Het betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het bedrijf van eiser ten tijde van het besluit op de aanvraag niet levensvatbaar was. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.5.2.
Een bijstandverlenend orgaan kan zich bij zijn besluitvorming inzake vragen over levensvatbaarheid van bedrijven baseren op adviezen van deskundige instanties zoals IMK. [4]
3.5.3.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval dus op 3 november 2021. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip hoeft verweerder geen rekening te houden. [5] Hieruit volgt dat bij de heroverweging in de bezwaarprocedure rekening kon worden gehouden met nieuwe feiten en omstandigheden, althans voor zover die eerst later aan het licht waren gekomen en mogelijk een ander licht wierpen op, dan wel anderszins van betekenis konden zijn voor de vaststelling van de voor het beoordelingstijdstip relevante feiten en omstandigheden. Derhalve heeft verweerder terecht geen betekenis gehecht aan de brief van K&P belastingadviseurs van 29 maart 2022, de balans en resultatenrekening 2021, de jaarstukken over 2021 en de ING bankafschriften over de periode van 1 december 2021 tot en met 28 februari 2022. Deze stukken heeft eiser in de bezwaarfase ingediend, maar ze zien niet op de periode gelegen tussen de datum van de aanvraag en de datum waarop op de aanvraag is beslist.
3.5.4.
Verder is gelet op de door het IMK uitgevoerde onderzoek aannemelijk geworden dat het bedrijf van eiser, beoordeeld naar de situatie ten tijde van het primaire besluit, niet levensvatbaar is. Het IMK heeft de ondernemerscapaciteiten en het financieel inzicht van eiser als matig beoordeeld. Van belang is verder dat eiser een aantal onverantwoordelijke beslissingen heeft genomen, waaronder het aangaan van een prijzig huurcontract en de verbouwing van het bedrijfspand, terwijl er geen zicht was op een sluitende financiering. Er is een bedrag van € 24.000,- opgenomen voor inventaris en meubilair. Het IMK heeft hierbij aansluiting gezocht bij de begroting van eiser. De bouwkundige voorzieningen zijn door het IMK geschat op € 15.000,-. Tijdens het bedrijfsbezoek bleek dat er nog een relatief groot aantal bouwkundige werkzaamheden dienden te worden verricht. Verder heeft het IMK een bedrag van € 2.300,- opgenomen voor een website en huisstijl, terwijl eiser dit had begroot op € 0,-. Het IMK heeft tevens bedragen van € 11.600,- opgenomen in verband met voor te financieren btw en van € 22.500,- voor werkkapitaal. Het eigen vermogen van het bedrijf was € 9.000,- negatief en er waren ook al (huur)achterstanden. Gelet hierop heeft het IMK een kredietbehoefte van € 94.500,- vastgesteld, waarvan € 22.000,- door derden is ingevuld. Hieruit is terecht de conclusie getrokken dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 1, onder c, van het Bbz 2004. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een tegenadvies, dat deze conclusie onjuist is en dat het IMK onderzoek ondeugdelijk is geweest.
Schending zorgplicht
3.6.
Eiser stelt dat verweerder de zorgplicht heeft geschonden, omdat verweerder eiser onvoldoende heeft voorgelicht, niet gewezen heeft op de mogelijkheid van begeleiding en niet heeft ingegrepen op momenten dat eiser wellicht iets te voortvarend te werk ging. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2023. [6] Toen uiteindelijk bleek dat de uitkomst van het aanvraagtraject niet strookte met de bij eiser gewekte verwachtingen heeft verweerder nagelaten met eiser in gesprek te gaan en te kijken naar een passende oplossing. Dit betoog slaagt evenmin. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.6.1.
De rechtbank begrijpt dat eiser zijn onderneming zo snel mogelijk wilde beginnen. Echter, met het aangaan van de huurovereenkomst met daarbij komende verplichtingen, terwijl er nog geen schriftelijke toekenning van de Bbz-aanvraag was, heeft eiser een risico genomen. Bovendien had eiser nog niet de financiële middelen om de kosten allemaal te betalen. De rechtbank is het dan ook met verweerder eens dat eiser hierin zelf ook verantwoordelijkheid heeft. Het betoog van eiser dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden, volgt de rechtbank niet. In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarop eiser zich beroept ging het over de zorgplicht die de gemeente Amsterdam had bij het stopzetten van een bedrijf. Eiser wilde juist niet stoppen met het bedrijf en dat heeft hij heel duidelijk aan verweerder medegedeeld. Het gaat hier dus om een hele andere situatie.
3.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de aanvraag van eiser om Bbz-uitkering afgewezen, nu het bedrijf van eiser ten tijde van de aanvraag niet levensvatbaar was.
4. Het beroep is ongegrond.
Schending van de redelijke termijn
5. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat het te lang heeft geduurd voordat op zijn beroep is beslist.
5.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [7] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag op grond van vaste rechtspraak ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
5.2.
De termijn is aangevangen op 10 december 2021, de datum waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Vanaf deze datum tot en met deze uitspraak is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen, is niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna drie maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de termijn is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. De rechtbank zal de Staat opdragen deze vergoeding aan eiseres te betalen.
6. Daarnaast bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50. Hierbij is uitgegaan van verleende rechtsbijstand bij het ter zitting indienen van het verzoek (1 punt) met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser van € 500,-; en
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2o18:4314.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de RvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:111; 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1249.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 19 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1639; van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1087.
7.7 HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.