ECLI:NL:CRVB:2014:111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
12-3320 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op basis van niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet voor bedrijfskapitaal. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage, omdat het bedrijf van de appellant niet levensvatbaar werd geacht. Dit oordeel was gebaseerd op een rapport van het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars, waarin werd gesteld dat de omzetprognose van de appellant niet realistisch was en dat er geen cijfermatige onderbouwing was voor de begrote omzet.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is en dat het college ten onrechte het advies van het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars heeft gevolgd. Hij stelde dat er onvoldoende marktonderzoek was gedaan en dat er een extern onderzoek naar de levensvatbaarheid had moeten plaatsvinden. De Raad overwoog echter dat het college gerechtigd was om zich te baseren op de adviezen van deskundige instanties en dat de appellant niet met objectieve gegevens had aangetoond dat zijn bedrijf wel levensvatbaar was. De Raad concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te verwachten dat de appellant na bijstandsverlening een inkomen zou verwerven dat toereikend was voor de voortzetting van zijn bedrijf.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

12/3320 BBZ
Datum uitspraak: 21 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2012, 12/477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingebracht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 augustus 2013 heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, zich als gemachtigde gesteld. Op het door hem ingediende aanvullende beroepschrift heeft het college desgevraagd gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Namens appellant is
mr. Van Es verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant wil een bedrijf, een soort uitzendbureau, starten dat als meldpunt dient voor banen, genaamd [naam bedrijf]’. Op 28 juni 2011 heeft appellant bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een krediet ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Hij heeft daarbij een ondernemingsplan overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 15 september 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat [naam bedrijf]’ niet levensvatbaar is. Dit oordeel is gestoeld op het rapport van het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars van 14 september 2011.
1.3.
Bij besluit van 27 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam bedrijf]’ wel levensvatbaar is en dat het door het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars verrichte onderzoek naar de levensvatbaarheid niet voldoet aan de eisen die daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid dienen te worden gesteld. Voorts heeft appellant betoogd dat ten onrechte is nagelaten een extern onderzoek te laten verrichten naar de levensvatbaarheid. In dit verband heeft hij erop gewezen dat het niet R. [J.] van het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars ([J.]) is geweest die beslissingsbevoegd is ten aanzien van de vraag of al dan niet een externe deskundige behoorde te worden ingeschakeld. Met verwijzing naar de beleidsrichtlijnen, neergelegd in het Handboek Werk en Inkomen van de gemeente Den Haag, heeft appellant ten slotte aangevoerd dat hem een voorbereidingsperiode gegund had moeten worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.
4.2.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het primaire besluit op de aanvraag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandsverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Indien de benodigde deskundigheid in de eigen organisatie aanwezig is, behoeft het in te stellen onderzoek naar de levensvatbaarheid niet te worden uitbesteed (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5347).
4.4.
Appellant heeft een ondernemersplan overgelegd, gedateerd 7 augustus 2011. Op basis hiervan heeft het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars in zijn adviesrapport van 14 september 2011 uiteengezet dat [naam bedrijf]’ naar zijn verwachting niet levensvatbaar is, onder meer omdat de omzet, begroot op € 120.000,- voor drie opeenvolgende jaren, niet realistisch is en deze prognose elke onderbouwing ontbeert. Appellant heeft zijn ondernemersplan vervolgens aangevuld op 10 november 2011 en 10 december 2011. Ten aanzien van de aanvulling in november 2011 heeft het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars in zijn reactie van
13 december 2011 voornoemd kritiekpunt gehandhaafd en verder onder andere toegelicht dat weliswaar huisvestingskosten in het ondernemersplan zijn opgenomen, maar dat niet duidelijk is waar appellant zich wil vestigen. Bovendien heeft appellant onvoldoende marktonderzoek gedaan
.
4.5.
Gelet op de in 4.4 terecht verwoorde kritiekpunten, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval het advies van het Bureau Zelfstandigen en Kunstenaars van
14 september 2011 en de nadere reactie van 13 december 2011 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Wat appellant op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, onder meer dat in het ondernemersplan genoegzaam uiteen is gezet op welke wijze hij voornemens is de omzetdoelstelling te realiseren, doet geen afbreuk aan de conclusie dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, reeds omdat een cijfermatige onderbouwing van de begrote omzet ontbreekt. Niet is gebleken dat deze conclusie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Dit betekent dat onvoldoende aanknopingspunten bestonden om te verwachten dat appellant uit zijn bedrijf na bijstandsverlening een inkomen zou verwerven dat toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Appellant, op wie als aanvrager de bewijslast rust, is er niet in geslaagd om met objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - aannemelijk te maken dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
4.6.
Reeds uit 4.5 volgt dat de beroepsgrond dat het college een extern onderzoek had moeten initiëren naar de levensvatbaarheid van [naam bedrijf]’ niet slaagt.
4.7.
Ten slotte behoeft de vraag of het college aan appellant een voorbereidingsperiode had moeten aanbieden geen beoordeling. Niet gebleken is dat appellant daartoe een aanvraag heeft ingediend.
4.8.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens

HD