Overwegingen
Wat aan deze procedure vooraf ging
1. [eiser] ontving vanaf 1 februari 2016 een IOAZ-uitkering van het college. Op
11 november 2021 is hij een kledingreparatiebedrijf in Amsterdam begonnen (eenmanszaak ‘ [bedrijf] ’). Hiervan heeft [eiser] melding gemaakt bij het college. Het college heeft bij besluit van 5 april 2022 de IOAZ-uitkering met ingang van 1 maart 2022 beëindigd. Op 13 maart 2022 heeft [eiser] een Bbz-uitkering aangevraagd. Bij besluit van
6 april 2022 is die aanvraag over de periode van 1 tot en met 31 maart 2022 toegewezen.
Op 30 januari 2022 heeft [eiser] bij het college een lening voor bedrijfskapitaal aangevraagd, dat is afgewezen bij besluit van 13 april 2022. Op 21 maart 2022 heeft het college het IMKom advies gevraagd over de levensvatbaarheid van het bedrijf. In een rapport van 31 maart 2022 concludeert het IMK dat [bedrijf] niet levensvatbaar is.
2. Op 12 en 15 april 2022 heeft [eiser] een Bbz-uitkering aangevraagd. Het college heeft die aanvragen bij besluit van 26 april 2022 afgewezen, onder verwijzing naar het rapport van het IMK van 31 maart 2022.
[eiser] heeft zijn bedrijf op 1 juli 2022 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Op
16 juni 2022 heeft hij een IOAZ-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 6 juli 2022 heeft het college [eiser] met ingang van 1 juli 2022 een IOAZ-uitkering toegekend.
Het standpunt van [eiser]
3. [eiser] vindt het onevenredig dat het college hem uitsluit van een inkomensvoorziening over het tijdvak 1 april 2022 tot en met 30 juni 2022. Uit de Handreiking Bbzblijkt dat het college een ondernemer kan begeleiden in de beëindiging van het bedrijf op het moment dat het vaststelt dat een bedrijf niet levensvatbaar is. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat het college [eiser] begeleiding heeft geboden bij de beëindiging van zijn bedrijf. Gelet op de specifieke omstandigheden had meer van het college verwacht mogen worden. Het college had [eiser] er bijvoorbeeld toe kunnen bewegen om uiterlijk binnen 12 maanden zijn bedrijf te beëindigen. In dat geval had het college op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d van het Bbz algemene bijstand kunnen verlenen aan [eiser] . Niet is gebleken dat het college [eiser] op die mogelijkheid heeft gewezen.
Het standpunt van het college
4. Volgens het college zijn de aanvragen van [eiser] om een Bbz-uitkering terecht en op goede gronden afgewezen. Het college heeft [eiser] in het kader van de Bbz aangemerkt als beginnende zelfstandige omdat hij pas op 11 november 2021 met zijn onderneming was gestart en hij bij het indienen van de Bbz-aanvragen niet kenbaar heeft gemaakt dat de uitkering werd aangevraagd voor het beëindigen van zijn bedrijf. Bovendien heeft [eiser] bij zijn Bbz-aanvraag van 15 april 2022 zijn ondernemingsplan ingediend. Omdat het bedrijf van [eiser] niet levensvatbaar was, heeft het college hem terecht geen Bbz-uitkering toegekend.
Het oordeel van de rechtbank
5. Het geschil beperkt zich tot het antwoord op de vraag of het college [eiser] over de periode van 1 april 2022 tot en met 30 juni 2022 terecht geen Bbz-uitkering heeft toegekend.
6. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat [eiser] zijn aanvraag voor een Bbz-uitkering deed (op 12 en 15 april 2022), het college recent de IOAZ-uitkering van [eiser] had beëindigd per 1 maart 2022, de voor één maand toegekende Bbz-uitkering was geëindigd op 31 maart 2022, de aanvraag voor bedrijfskapitaal door het college was afgewezen en in het door het college aangevraagde IMK-rapport van 31 maart 2022 was vastgesteld dat het bedrijf van [eiser] niet levensvatbaar was en werd geadviseerd het bedrijf te beëindigen. Anders gezegd: [eiser] had geen inkomsten en zijn eenmanszaak [bedrijf] bood geen perspectief op verbetering van zijn financiële situatie. Hij deed daarom (nogmaals) een beroep op de Bbz, dat immers een vangnetregeling is voor zelfstandig ondernemers met financiële problemen.
7. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a. tot en met d., van de Bbz kan aan zelfstandig ondernemers die tot de kring van rechthebbenden behoren algemene bijstand worden verleend. Het college heeft [eiser] , zoals hiervoor onder 4. is weergegeven, aangemerkt als startende zelfstandige en ingevolge artikel 23, tweede lid, van de Bbz eindigt de duur van de algemene bijstand aan beginnende zelfstandigen zodra het bedrijf of zelfstandig beroep niet meer levensvatbaar is.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college [eiser] ten onrechte aangemerkt als beginnend zelfstandige als bedoeld in artikel 23 Bbz. Blijkens het eerste lid van dat artikel gaat het bij die bepaling om de persoon, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de Bbz, te weten “de persoon (…) die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is.” Ten tijde van de aanvraag voor een Bbz-uitkering ontving [eiser] geen werkloosheidsuitkering en [bedrijf] was niet levensvatbaar, zoals vastgesteld door het IMK.
9. Het college had daarom moeten onderzoeken of op andere gronden aan de bijstandsaanvraag van [eiser] kon worden voldaan, bijvoorbeeld op grond van artikel 2, eerste lid, onder d. van de Bbz voor “de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.” Het college heeft dit nagelaten, omdat – zoals ter zitting is aangegeven – [eiser] in zijn aanvraag niet had aangegeven dat hij zijn bedrijf wilde beëindigen en een ondernemersplan had ingediend. Het besluit tot beëindiging heeft hij pas genomen per 1 juli 2022.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. Het college wist, mede door eigen besluitvorming, van de financiële situatie van [eiser] en het had zelf door het IMK onderzoek laten doen naar de levensvatbaarheid van [bedrijf] . Onder die omstandigheden lag het op de weg van het college om, na ontvangst van de Bbz-aanvragen, aan [eiser] te vragen of hij zijn bedrijf wilde beëindigen. Het IMK had immers geadviseerd tot beëindiging van de niet-levensvatbare onderneming en het college had [eiser] moeten informeren dat een Bbz-uitkering alleen mogelijk was als [eiser] zich zou verplichten tot beëindiging van de onderneming. Het blijven wachten totdat [eiser] zelf op dat idee zou komen, getuigt niet van een behulpzame en oplossingsgerichte overheid. Van het college had – kort gezegd – een actievere, burgergerichte houding mogen worden verwacht bij de begeleiding van [eiser] bij de behandeling van zijn aanvraag.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, dat lijdt aan een motiveringsgebrek, omdat het genomen is na een onjuiste aanname en na onvoldoende onderzoek. Voor de aanvraag was immers van belang of [eiser] zich zou (willen) verplichten tot bedrijfsbeëindiging en het college heeft dit niet nader onderzocht. De rechtbank ziet geen aanleiding om het besluit in stand te laten ondanks het geconstateerde gebrek en evenmin om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank draagt het college op om binnen tien weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college een proceskostenvergoeding aan [eiser] betalen. De vergoeding wordt, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert twee punten op (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 837,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674,-. [eiser] heeft nog verzocht om vergoeding van de wettelijke rente indien niet tijdig wordt betaald. De rechtbank zal deze vordering toewijzen met ingang van vier weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak.
13. De rechtbank bepaalt verder dat het college aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht van € 50,- moet vergoeden.