4.7.Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FCBV . Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FCBV , tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.8.1.Appellanten hebben aangevoerd dat FCBV appellant zorgvuldigheidshalve in de gelegenheid had moeten stellen een reactie op het FCBV -advies te geven en dat het college FCBV zorgvuldigheidshalve om een reactie op de bezwaargronden had moeten vragen. Er bestaan namelijk aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid en inhoud van het FCBVadvies .
4.8.2.Er bestaat geen algemene wettelijke verplichting voor een adviesinstantie zoals FCBV , om een betrokkene in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op een advies. Er bestaat ook geen algemene wettelijke verplichting voor een bijstandverlenende instantie zoals het college, om bezwaargronden aan een dergelijke adviesinstantie voor commentaar voor te leggen. In het geval een advies op essentiële onderdelen onjuistheden of onvolledigheden bevat, dient de bijstandverlenende instantie uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming de door de betrokkene tegen het advies gerichte bedenkingen voor commentaar aan de betreffende adviesinstantie voor te leggen.
4.8.3.Appellant heeft er terecht op gewezen dat het FCBV -advies in zoverre onjuist is dat in het ondernemingsplan niet is vermeld dat appellant een bedrag van € 2.000,- tot € 3.500,- wil investeren in een zogenaamde vergelijkingswebsite. In het ondernemingsplan staat dat appellant een website door een webdeveloper zal laten ontwikkelen om online zichtbaar te zijn. De kosten daarvan bedragen tussen de € 2.000,- en € 3.500,-. In deze onjuiste weergave uit het ondernemingsplan in het FCBV -advies bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het college de door appellanten tegen dat advies gerichte bedenkingen zorgvuldigheidshalve voor commentaar aan FCBV diende voor te leggen. De omissie is namelijk niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is, zoals het college in het bestreden besluit 2 terecht heeft overwogen. Dit wordt hierna toegelicht.
4.8.4.Appellant heeft verzocht om een lening ten behoeve van het financieren van investeringen ter hoogte van € 5.000,- en het saneren van schulden. FCBV heeft berekend dat voor de sanering van de schulden bij een saneringsaanbod van 20% uitgegaan kan worden van € 16.800,-, wat de kredietbehoefte op € 21.800,- brengt. FCBV heeft vastgesteld dat de lening een rente van 8% heeft en dat de aflossingstermijn drie jaar is.
4.8.5.FCBV heeft een analyse verricht van het bedrijf, de branchekenmerken van en marktmogelijkheden voor het bedrijf, de ondernemersvaardigheden van appellant beoordeeld en een omzet- en resultaatverwachting berekend. FCBV acht in de eerste drie jaren een omzet van € 4.500,- haalbaar en een taakstellende omzet van minimaal € 24.000,- om aan alle financiële verplichtingen te kunnen voldoen, daarom niet realiseerbaar. FCBV acht de door appellant geprognosticeerde omzetten van € 96.000,- en € 108.000,- zeer hoog en gebaseerd op de verkoop van minstens één contract per dag. FCBV acht dit niet realistisch omdat deze aantallen ver verwijderd zijn van de over de jaren 2016 tot en met 2018 gerealiseerde omzetten van € 5.500,-, € 16.400,- onderscheidenlijk € 4.500,-. FCBV heeft erop gewezen dat appellant in het eerste half jaar van 2019 een omzet van € 4.300,- heeft behaald met het verkopen van zendtijd, maar dat in 2019 geen omzet uit energie-advies is gerealiseerd. Gezien de sterke daling in omzet uit het bedrijf uit het geven van energie-advies en in aanmerking genomen dat in 2019 uit energie-advies geen omzet is gerealiseerd, gaat FCBV in het gunstigste geval uit van gelijk blijven van de omzet ten opzichte van de in 2018 behaalde omzet.
4.8.6.Daarnaast hebben het gebrek aan onderscheidend vermogen ten opzichte van de concurrentie, de matig uitgewerkte positionering in de markt en de zeer beperkte zichtbaarheid van het aanbod online, FCBV tot de lage verwachting van de omzet uit energieadvies gebracht. FCBV heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat appellant weinig initiatief heeft getoond om zijn klantenkring uit te breiden. Appellant heeft op LinkedIn ‘Business development/accountmanagement’ vermeld, en geen nadere informatie over zijn diensten gegeven. FCBV acht dit een gemiste kans voor het bereik en representatie van het bedrijf. Appellant verwacht retentie (behoud van klanten) uit de afgelopen jaren met de afsluiting van energiecontracten opgebouwde klantenkring, maar het is moeilijk om de waarde van die retentie voor de omzet in te schatten. Omdat de activiteiten in de afgelopen periode volgens appellant op een laag pitje zijn gezet, verwacht FCBV dat het netwerk niet verder is gegroeid. FCBV heeft in ogenschouw genomen dat appellant zich als kleine speler positioneert in de markt tussen grotere namen door een brede dienstverlening aan te bieden aan zakelijke klanten. Voor een kleine speler als appellant zou het passender zijn om de dienstverlening in dit landschap specialistisch te richten op een deel van de markt. Appellant is niet aangesloten bij een branchevereniging en wil concurreren met grotere energieadviseurs die een totaal concept aanbieden voor zakelijke klanten. Hiermee kan appellant de concurrentie onvoldoende aan. Appellant kan zich beter positioneren door zich bijvoorbeeld als specialistisch bureau op een niche in de energiebranche te richten en daarbij een specifieke doelgroep te kiezen, aldus FCBV .
4.8.7.Appellanten hebben niet onderbouwd dat de door FCBV geraamde omzetten over de eerste drie jaren en de berekening van een taakstellende omzet van € 24.000,- onjuist zijn. Het betoog van appellanten dat het IMK-advies tot een lagere taakstellende omzet van € 18.700,- is gekomen, maakt dit niet anders, alleen al niet nu, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, ook bij een taakstellende omzet van € 18.700,- sprake is van een ten opzichte van de omzetten in de jaren 2018 en eerste helft 2019 onoverbrugbaar gat. Voor zover appellanten hebben bedoeld aan te voeren dat niet van de door FCBV geraamde omzetten kan worden uitgegaan, omdat het IMK een jaar eerder op basis van dezelfde omstandigheden tot de conclusie kwam dat het bedrijf levensvatbaar is, kunnen appellanten hierin ook niet worden gevolgd. Het IMK heeft alleen de omzetten over 2016 en 2017 in zijn advies betrokken. Het IMK heeft niet in aanmerking genomen dat in 2018 sprake is van een sterk dalende omzet ten opzichte van 2017 en dat omzet uit energie-advisering over het eerste half jaar van 2019 ontbreekt. De stelling van appellanten dat voor de omzetten over 2018 en 2019 bepalend was dat in die jaren geen klantendata via leads zijn ingekocht, omdat geen bedrijfskrediet werd verleend, maakt niet dat niet van de door FCBV geraamde omzetten kan worden uitgegaan, alleen al niet nu de oorzaak voor het niet levensvatbaar zijn van een bedrijf niet van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Dat appellant over de eerste helft van 2019 een omzet van € 4.300,- heeft behaald, leidt niet tot twijfel aan de door FCBV geraamde omzet over 2019. Zoals volgt uit 4.8.5 is die omzet uitsluitend behaald uit de verkoop van zendtijd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die activiteit geen deel uitmaakt van het ondernemingsplan en dat dat plan de basis vormt voor de levensvatbaarheidstoets.
4.8.8.Appellanten hebben evenmin onderbouwd dat appellant ondanks een magere omzet over 2018 en het ontbreken van omzet in energie-advisering over de eerste helft van 2019 over de eerste drie jaren voldoende omzet met het bedrijf zal genereren. De verwachting dat appellant met het gebruik van leads vijfmaal het voor de inkoop van leads ingezette bedrag zal terugverdienen en dat appellant een potentieel van meer dan 170 klanten heeft opgebouwd dat een omzetpotentieel van € 30.000,- vertegenwoordigt, volstaat hiertoe niet, nu appellanten die verwachtingen niet met concrete gegevens inzichtelijk hebben gemaakt. Louter eigen verwachtingen van appellanten over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen onvoldoende basis voor het toekennen van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De door appellanten overgelegde facturen aan Titan Media B.V. en daarmee corresponderende overschrijvingen op de bankrekening van appellant kunnen niet in de beoordeling worden betrokken, nu deze dateren van na het afwijzende besluit van 8 augustus 2019. Zoals volgt uit 4.6 wordt met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip geen rekening gehouden. Overigens hebben die documenten geen betrekking op energie-advies maar op de verkoop van zendtijd.