ECLI:NL:CRVB:2022:1087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
18 mei 2022
Zaaknummer
19/5083 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand voor bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van aanvragen om bijstand voor bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De appellanten, een man en vrouw, hadden eerder aanvragen ingediend voor bijstand in de vorm van een geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De Raad oordeelde dat het jaarinkomen van appellante hoger was dan de bijstandsnorm, waardoor appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Dit betekende dat appellant niet als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 kon worden aangemerkt, wat leidde tot de afwijzing van de aanvragen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in eerdere fases van de procedure al hadden erkend dat het jaarinkomen van appellante boven de bijstandsnorm lag, waardoor zij niet meer konden aanvoeren dat dit niet het geval was. Het college had bij de besluitvorming op aanvraag 2 het advies van Friedeberg Consultancy B.V. (FCBV) mogen volgen, dat concludeerde dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar was. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten terecht ongegrond had verklaard en dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/5083 BBZ en 20/3214 BBZ
Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2019, 19/814 (aangevallen uitspraak 1) en 3 augustus 2020, 20/1243 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 maart 2022. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Sopacua. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz-Pierik en M. Tarik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 4 april 2016 gestart met een eenmanszaak (bedrijf) die zich richt op advisering over de omzetting van energiecontracten en energiebesparingen voor bedrijven. Appellante ontvangt inkomsten uit arbeid in loondienst bij een kinderopvangcentrum in [plaats] . Appellant heeft met het oog op de voortzetting van het bedrijf op 15 mei 2018 een aanvraag (aanvraag 1) ingediend om toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en hierbij een ondernemingsplan van 1 maart 2018 ingeleverd.
1.2.
Aanvraag 1 is namens het college behandeld door het Regionaal Bureau Zelfstandigen te Rotterdam (Rbz). Naar aanleiding van aanvraag 1 heeft het Rbz advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Op 11 juli 2018 heeft het IMK een advies (IMK-advies) aan het Rbz uitgebracht. Het IMK heeft het Rbz geadviseerd appellant onder bepaalde ontbindende voorwaarden een bedrijfskrediet van € 24.000,- te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 januari 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat het jaarinkomen van appellante € 18.118,- bedraagt en dat dit inkomen hoger is dan de bijstandsnorm over 2018 van € 17.193,38. Appellanten verkeren daarom niet in bijstandbehoevende omstandigheden en behoren daarom niet tot de kring van de rechthebbenden van het Bbz 2004.
1.4.
Appellant heeft op 19 juni 2019 opnieuw een aanvraag (aanvraag 2) ingediend om toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 en hierbij een ondernemingsplan van 11 juni 2019 ingeleverd.
1.5.
Ook aanvraag 2 is namens het college behandeld door het Rbz. Naar aanleiding van aanvraag 2 heeft het Rbz advies gevraagd aan Friedeberg Consultancy B.V. ( FCBV ). Op 7 augustus 2019 heeft FCBV een advies aan het Rbz uitgebracht ( FCBV-advies ) en geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.6.
Bij besluit van 8 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 2 op basis van het FCBV -advies en eigen onderzoek afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Het bedrijf is inmiddels uitgeschreven bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De Raad ziet zich daarom gesteld voor de vraag of appellanten procesbelang hebben bij een uitspraak op de hoger beroepen. Appellanten hebben ter zitting – desgevraagd – gesteld dat procesbelang onder meer gelegen is in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Hierin is voldoende procesbelang gelegen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3422) blijft procesbelang behouden als is verzocht om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en deze vergoeding is geweigerd. Nu appellanten hebben verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaren en die vergoeding is geweigerd, hebben appellanten alleen daarom al procesbelang bij de beoordeling van de hoger beroepen.
Aangevallen uitspraak 1
4.2.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 wordt verstaan onder zelfstandige: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande.
4.2.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is. Ingevolge het tweede lid kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
4.3.1.
Appellanten hebben ter zitting van de Raad aangevoerd dat het college appellant het gevraagde bedrijfskapitaal moet toekennen, omdat het inkomen van appellante lager is dan de bijstandsnorm. Het college heeft op het jaarinkomen van appellante ten onrechte niet de vakantietoeslag in mindering gebracht.
4.3.2.
Uit de aantekeningen van de zitting van de rechtbank blijkt dat de rechtbank met de gemachtigde van appellanten expliciet heeft afgestemd dat niet meer ter discussie staat dat het jaarinkomen van appellante hoger is dan de bijstandsnorm. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de hoogte van het inkomen van appellante de voor hen geldende algemene bijstandsnorm overstijgt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486 en 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3174), staat het een partij weliswaar vrij in hoger beroep nieuwe beroepsgronden aan te voeren, maar dat geldt niet ten aanzien van beroepsgronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven. Gelet hierop hoeft de in 4.3.1 genoemde beroepsgrond geen nadere bespreking.
4.4.1.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college appellant bedrijfskapitaal had moeten toekennen. Het Bbz 2004 laat hiervoor ruimte in een situatie dat het inkomen van appellante hoger is dan de bijstandsnorm. Uit het Bbz 2004 volgt volgens appellanten niet dat voor het antwoord op de vraag of een belanghebbende voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf bepalend is of de belanghebbende een inkomen boven de bijstandsnorm geniet.
4.4.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.3.2 volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat het jaarinkomen van appellante over 2018 hoger was dan de voor appellanten toepasselijke bijstandsnorm. Dit betekent dat appellanten voor de voorziening in hun bestaan niet waren aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep. Zoals volgt uit de uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6011, wordt wie uit andere bron volledig kan voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en daarvoor dus niet is aangewezen op (het inkomen uit) arbeid in het eigen bedrijf of beroep, niet als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 aangemerkt. In wat appellanten hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding om op deze rechtspraak terug te komen. Uit de in 4.2.1 en 4.2.2 genoemde bepalingen volgt dat het systeem van het Bbz 2004, anders dan appellanten hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten biedt voor toetsing of appellanten ondanks een inkomen boven de bijstandsnorm in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Dit betekent dat appellant niet is aan te merken als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 en alleen al daarom geen aanspraak op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kon ontlenen.
Aangevallen uitspraak 2
4.5.
Tussen partijen is in deze zaak alleen in geschil of het bedrijf levensvatbaar is in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004. Nu het hier gaat om een aanvraag rust de bewijslast hiervan naar vaste rechtspraak op appellanten. Zie de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4314.
4.6.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar dienen te zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval dus op 8 augustus 2019. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.7.
Een bijstandverlenende instantie is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FCBV . Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van FCBV , tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.8.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat FCBV appellant zorgvuldigheidshalve in de gelegenheid had moeten stellen een reactie op het FCBV -advies te geven en dat het college FCBV zorgvuldigheidshalve om een reactie op de bezwaargronden had moeten vragen. Er bestaan namelijk aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid en inhoud van het FCBVadvies .
4.8.2.
Er bestaat geen algemene wettelijke verplichting voor een adviesinstantie zoals FCBV , om een betrokkene in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op een advies. Er bestaat ook geen algemene wettelijke verplichting voor een bijstandverlenende instantie zoals het college, om bezwaargronden aan een dergelijke adviesinstantie voor commentaar voor te leggen. In het geval een advies op essentiële onderdelen onjuistheden of onvolledigheden bevat, dient de bijstandverlenende instantie uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming de door de betrokkene tegen het advies gerichte bedenkingen voor commentaar aan de betreffende adviesinstantie voor te leggen.
4.8.3.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat het FCBV -advies in zoverre onjuist is dat in het ondernemingsplan niet is vermeld dat appellant een bedrag van € 2.000,- tot € 3.500,- wil investeren in een zogenaamde vergelijkingswebsite. In het ondernemingsplan staat dat appellant een website door een webdeveloper zal laten ontwikkelen om online zichtbaar te zijn. De kosten daarvan bedragen tussen de € 2.000,- en € 3.500,-. In deze onjuiste weergave uit het ondernemingsplan in het FCBV -advies bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het college de door appellanten tegen dat advies gerichte bedenkingen zorgvuldigheidshalve voor commentaar aan FCBV diende voor te leggen. De omissie is namelijk niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is, zoals het college in het bestreden besluit 2 terecht heeft overwogen. Dit wordt hierna toegelicht.
4.8.4.
Appellant heeft verzocht om een lening ten behoeve van het financieren van investeringen ter hoogte van € 5.000,- en het saneren van schulden. FCBV heeft berekend dat voor de sanering van de schulden bij een saneringsaanbod van 20% uitgegaan kan worden van € 16.800,-, wat de kredietbehoefte op € 21.800,- brengt. FCBV heeft vastgesteld dat de lening een rente van 8% heeft en dat de aflossingstermijn drie jaar is.
4.8.5.
FCBV heeft een analyse verricht van het bedrijf, de branchekenmerken van en marktmogelijkheden voor het bedrijf, de ondernemersvaardigheden van appellant beoordeeld en een omzet- en resultaatverwachting berekend. FCBV acht in de eerste drie jaren een omzet van € 4.500,- haalbaar en een taakstellende omzet van minimaal € 24.000,- om aan alle financiële verplichtingen te kunnen voldoen, daarom niet realiseerbaar. FCBV acht de door appellant geprognosticeerde omzetten van € 96.000,- en € 108.000,- zeer hoog en gebaseerd op de verkoop van minstens één contract per dag. FCBV acht dit niet realistisch omdat deze aantallen ver verwijderd zijn van de over de jaren 2016 tot en met 2018 gerealiseerde omzetten van € 5.500,-, € 16.400,- onderscheidenlijk € 4.500,-. FCBV heeft erop gewezen dat appellant in het eerste half jaar van 2019 een omzet van € 4.300,- heeft behaald met het verkopen van zendtijd, maar dat in 2019 geen omzet uit energie-advies is gerealiseerd. Gezien de sterke daling in omzet uit het bedrijf uit het geven van energie-advies en in aanmerking genomen dat in 2019 uit energie-advies geen omzet is gerealiseerd, gaat FCBV in het gunstigste geval uit van gelijk blijven van de omzet ten opzichte van de in 2018 behaalde omzet.
4.8.6.
Daarnaast hebben het gebrek aan onderscheidend vermogen ten opzichte van de concurrentie, de matig uitgewerkte positionering in de markt en de zeer beperkte zichtbaarheid van het aanbod online, FCBV tot de lage verwachting van de omzet uit energieadvies gebracht. FCBV heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat appellant weinig initiatief heeft getoond om zijn klantenkring uit te breiden. Appellant heeft op LinkedIn ‘Business development/accountmanagement’ vermeld, en geen nadere informatie over zijn diensten gegeven. FCBV acht dit een gemiste kans voor het bereik en representatie van het bedrijf. Appellant verwacht retentie (behoud van klanten) uit de afgelopen jaren met de afsluiting van energiecontracten opgebouwde klantenkring, maar het is moeilijk om de waarde van die retentie voor de omzet in te schatten. Omdat de activiteiten in de afgelopen periode volgens appellant op een laag pitje zijn gezet, verwacht FCBV dat het netwerk niet verder is gegroeid. FCBV heeft in ogenschouw genomen dat appellant zich als kleine speler positioneert in de markt tussen grotere namen door een brede dienstverlening aan te bieden aan zakelijke klanten. Voor een kleine speler als appellant zou het passender zijn om de dienstverlening in dit landschap specialistisch te richten op een deel van de markt. Appellant is niet aangesloten bij een branchevereniging en wil concurreren met grotere energieadviseurs die een totaal concept aanbieden voor zakelijke klanten. Hiermee kan appellant de concurrentie onvoldoende aan. Appellant kan zich beter positioneren door zich bijvoorbeeld als specialistisch bureau op een niche in de energiebranche te richten en daarbij een specifieke doelgroep te kiezen, aldus FCBV .
4.8.7.
Appellanten hebben niet onderbouwd dat de door FCBV geraamde omzetten over de eerste drie jaren en de berekening van een taakstellende omzet van € 24.000,- onjuist zijn. Het betoog van appellanten dat het IMK-advies tot een lagere taakstellende omzet van € 18.700,- is gekomen, maakt dit niet anders, alleen al niet nu, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, ook bij een taakstellende omzet van € 18.700,- sprake is van een ten opzichte van de omzetten in de jaren 2018 en eerste helft 2019 onoverbrugbaar gat. Voor zover appellanten hebben bedoeld aan te voeren dat niet van de door FCBV geraamde omzetten kan worden uitgegaan, omdat het IMK een jaar eerder op basis van dezelfde omstandigheden tot de conclusie kwam dat het bedrijf levensvatbaar is, kunnen appellanten hierin ook niet worden gevolgd. Het IMK heeft alleen de omzetten over 2016 en 2017 in zijn advies betrokken. Het IMK heeft niet in aanmerking genomen dat in 2018 sprake is van een sterk dalende omzet ten opzichte van 2017 en dat omzet uit energie-advisering over het eerste half jaar van 2019 ontbreekt. De stelling van appellanten dat voor de omzetten over 2018 en 2019 bepalend was dat in die jaren geen klantendata via leads zijn ingekocht, omdat geen bedrijfskrediet werd verleend, maakt niet dat niet van de door FCBV geraamde omzetten kan worden uitgegaan, alleen al niet nu de oorzaak voor het niet levensvatbaar zijn van een bedrijf niet van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Dat appellant over de eerste helft van 2019 een omzet van € 4.300,- heeft behaald, leidt niet tot twijfel aan de door FCBV geraamde omzet over 2019. Zoals volgt uit 4.8.5 is die omzet uitsluitend behaald uit de verkoop van zendtijd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat die activiteit geen deel uitmaakt van het ondernemingsplan en dat dat plan de basis vormt voor de levensvatbaarheidstoets.
4.8.8.
Appellanten hebben evenmin onderbouwd dat appellant ondanks een magere omzet over 2018 en het ontbreken van omzet in energie-advisering over de eerste helft van 2019 over de eerste drie jaren voldoende omzet met het bedrijf zal genereren. De verwachting dat appellant met het gebruik van leads vijfmaal het voor de inkoop van leads ingezette bedrag zal terugverdienen en dat appellant een potentieel van meer dan 170 klanten heeft opgebouwd dat een omzetpotentieel van € 30.000,- vertegenwoordigt, volstaat hiertoe niet, nu appellanten die verwachtingen niet met concrete gegevens inzichtelijk hebben gemaakt. Louter eigen verwachtingen van appellanten over de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf vormen onvoldoende basis voor het toekennen van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De door appellanten overgelegde facturen aan Titan Media B.V. en daarmee corresponderende overschrijvingen op de bankrekening van appellant kunnen niet in de beoordeling worden betrokken, nu deze dateren van na het afwijzende besluit van 8 augustus 2019. Zoals volgt uit 4.6 wordt met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip geen rekening gehouden. Overigens hebben die documenten geen betrekking op energie-advies maar op de verkoop van zendtijd.
4.9.
Dat het FCBV -advies een omissie bevat over een op te zetten website, maakt niet dat het college niet van het FCBVadvies heeft mogen uitgaan. Deze omissie raakt namelijk niet de kern van het advies, dat er een te groot verschil is tussen de taakstellende omzet en de omzet die het bedrijf in 2018 en 2019 heeft gerealiseerd. In het FCBV -advies is op inzichtelijke wijze toegelicht dat het niet aannemelijk is dat het bedrijf de taakstellende omzet zal behalen. Dat het FCBV -advies ook op andere onderdelen tekortschiet of lacunes bevat, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Zij hebben namelijk geen objectieve gegevens overgelegd die de levensvatbaarheid van het bedrijf onderbouwen, zodat zij niet aan de op hen rustende bewijslast hebben voldaan. Appellanten hebben ook geen objectieve gegevens overgelegd die de onder 4.8.5 en 4.8.6 besproken conclusies in het advies ontkrachten en waarmee aannemelijk is gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar is.
4.10.
Uit 4.8.5 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college bij zijn besluitvorming mocht uitgaan van het FCBV -advies en de aanvraag kon afwijzen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
Conclusie
4.11.
Uit 4.3.2, 4.4.2 en 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en K.M.P. Jacobs en T.A. Willems-Dijkstra als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Beerens