ECLI:NL:CRVB:2017:1249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
15/1715 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfskrediet op basis van levensvatbaarheid en belastingschuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 9 november 2011 een eenmanszaak exploiteert, had op 5 maart 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van bedrijfskapitaal. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar werd geacht. De rechtbank had eerder geconstateerd dat er gebreken waren in het besluit van het college en had het college opgedragen om deze te herstellen. Na een nieuw besluit van het college, waarin wederom werd geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar was, heeft appellant hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant op juiste gronden was gebaseerd. Het college had zich kunnen baseren op een deskundig advies van de intern adviseur van de afdeling Zelfstandigen, die concludeerde dat de schuldenlast van appellant, waaronder een belastingschuld van € 80.000,-, een directe bedreiging vormde voor de continuïteit van de bedrijfsvoering. Appellant had niet aangetoond dat deze belastingschuld niet in aanmerking genomen diende te worden bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van zijn bedrijf.

De Raad oordeelde dat de situatie ten tijde van het besluit tot afwijzing van de aanvraag bepalend was en dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de belastingschuld was verjaard of dat er afspraken met de Belastingdienst waren gemaakt. De conclusie was dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Y.J. Klik als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden.

Uitspraak

15/1715 BBZ
Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 januari 2015, 14/4929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Madern. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteert vanaf 9 november 2011 een bedrijf onder de naam [bedrijf] in de vorm van een eenmanszaak.
1.2.
Op 5 maart 2012 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van bedrijfskapitaal.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 7 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 augustus 2012, deze aanvraag afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 5 september 2013 geconstateerd dat sprake is van een gebrek in het besluit van 22 augustus 2012 en het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
1.5.
Bij uitspraak van 6 mei 2014 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 augustus 2012 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de in de tussenuitspraak onder rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.3 geconstateerde gebreken niet door het college zijn hersteld.
1.6.
Het college heeft hierop een advies gevraagd bij de afdeling zelfstandigen van de Dienst Werk en Inkomen (intern adviseur). Kort samengevat komt het door de intern adviseur uitgebrachte advies hierop neer dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Daaraan heeft de intern adviseur, verkort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Ten tijde van het besluit van 7 mei 2012 had appellant schulden ter hoogte van € 120.000,-, voor € 80.000,- bestaande uit een belastingschuld en voor € 40.000,- uit familieleningen. De belastingschuld is een directe bedreiging voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, de familieleningen niet. De schulden zijn voor nu buiten beschouwing gelaten. Op basis van de door appellant zelf aangeleverde cijfers (ook al zijn deze onvoldoende onderbouwd, niet realistisch en te optimistisch bij de voorgestelde bedrijfsvoering) valt al te concluderen dat appellant met de opbrengst van het bedrijf niet aan alle zakelijke verplichtingen en
privé-verplichtingen kan voldoen. Doordat de aflosverplichting aan de Belastingdienst hoger is dan de cashflow zal bij verlening van de verzochte bijstand direct een nieuwe kredietbehoefte ontstaan, die niet kan worden opgevangen door appellant en die er daarnaast voor zorgt dat de bedrijfsresultaten verder onder druk komen te staan.
1.7.
Vervolgens heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 6 mei 2014 op 1 juli 2014 een nieuw besluit op bezwaar (bestreden besluit) genomen en het tegen het besluit van 7 mei 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover thans nog van belang, het volgende ten grondslag. Op grond van de door appellant verstrekte gegevens en de constateringen uit het advies van de intern adviseur moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Omdat appellant niet heeft aangetoond dat de Belastingdienst de schuld van appellant heeft kwijtgescholden, zoals appellant heeft gesteld, dient bij de vaststelling van de vermogenspositie van appellant deze schuld in aanmerking te worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is allereerst of het bedrijf van appellant als levensvatbaar in de zin van
artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is aan te merken.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na verlening van bijstand een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.4.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289) is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op het verkregen advies van een ter zake deskundige instantie of deskundig persoon. Indien de benodigde deskundigheid in de eigen organisatie aanwezig is, behoeft het onderzoek naar de levensvatbaarheid niet te worden uitbesteed (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5347).
4.5.
Dat laatste is hier het geval. Het college heeft in hoger beroep toegelicht dat het rapport over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant is opgesteld door [klantmanager] , klantmanager van de afdeling Zelfstandigen van de voormalige Dienst Werk en Inkomen. Deze afdeling is specifiek belast met het maken van beoordelingen in het kader van het Bbz 2004. In beginsel ligt bij de intern adviseur, die werkzaam is voor deze afdeling, dan ook de benodigde deskundigheid om op adequate wijze de levensvatbaarheid van een bedrijf te beoordelen. Het college heeft ter zitting toegelicht dat voor deze vorm van advisering is gekozen gelet op de financiële omstandigheden van appellant, aangezien uit de door hem verstrekte financiële gegevens reeds aanstonds bleek van een aanzienlijke schuldenlast. Gelet op de door het college gegeven toelichting kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat het advies niet is opgesteld door een deskundig persoon. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren op het advies van de intern adviseur.
4.6.
De intern adviseur heeft voorts op een deugdelijke wijze toegelicht op welke gronden moet worden aangenomen dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar wordt geacht. Het college heeft dat standpunt in het bestreden besluit overgenomen en verwerkt.
4.7.
Appellant heeft de conclusies van de intern adviseur als zodanig niet bestreden, maar aangevoerd dat bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf ten onrechte is betrokken dat appellant een oude belastingschuld van € 80.000,- moet aflossen. Appellant erkent dat deze belastingschuld ten tijde hier van belang bestond, maar benadrukt dat het gaat om oude aanslagen met betrekking tot een vorig bedrijf van hem. Hij stelt dat hij in 2011 met de Belastingdienst daarover een afspraak heeft gemaakt die inhoudt dat deze dienst de bedragen niet meer bij hem incasseert, onder de voorwaarde dat appellant tijdig en volledig aan zijn nieuwe belastingverplichtingen voldoet. Deze afspraak is niet schriftelijk vastgelegd, maar door het nakomen van de nieuwe belastingverplichtingen verjaart volgens appellant de oude schuld. De Belastingdienst heeft de uitstaande bedragen ook niet bij appellant ingevorderd. Namens appellant is ter zitting gesteld dat de schuld inmiddels is verjaard.
4.8.
Deze beroepsgrond van appellant slaagt niet. Uit 4.3 volgt dat de situatie ten tijde van het besluit tot afwijzing van de aanvraag bepalend is. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat appellant geen schriftelijk stuk heeft overgelegd waaruit de gestelde afspraken met de Belastingdienst blijken. Daardoor is onduidelijk of de afspraak bestaat en zo ja, hoe concreet de gestelde afspraken zijn en welke voorwaarden daarbij eventueel zijn gesteld. Ook in hoger beroep heeft appellant de gestelde afspraak niet nader met stukken onderbouwd. Nu appellant - op wie als aanvrager de bewijslast rust - het bestaan van die afspraak niet aannemelijk heeft gemaakt, behoefde de intern adviseur geen aanleiding te zien bij zijn beoordeling de belastingschuld buiten beschouwing te laten. Appellant bestrijdt niet dat de belastingschuld waarvan het college is uitgegaan de levensvatbaarheid van het bedrijf door de daarbij behorende aflossingsverplichting ernstig bedreigde.
4.9.
Gelet op 4.5 tot en met 4.8 kan buiten bespreking blijven de stelling van appellant dat het bedrag van het verzochte bedrijfskapitaal was bedoeld voor de gewone lopende bedrijfsvoering en niet, zoals het college op basis van de uitlatingen van appellant over het doel van de aanvraag meent, voor de aflossing van geldleningen bij familieleden.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en E.C.R. Schut en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD