ECLI:NL:RBDHA:2024:2720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
NL23.21423
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling met betrekking tot terugkeerrisico's na verblijf in Europa

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 wordt het beroep van eiser, een Afghaanse vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 3 december 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 25 juli 2023 als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank behandelt de zaak in het licht van de onduidelijke situatie in Afghanistan na de machtsovername door de Taliban en de risico's die uit Europa terugkerende Afghanen mogelijk lopen. De rechtbank stelt vast dat er onvoldoende informatie beschikbaar is over de positie van deze groep en dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek kan concluderen dat eiser geen risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zijn besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en vernietigt het bestreden besluit. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.21423

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Sinnema),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigden: mr. C.D.G. IJzendoorn en mr. M.M. Luik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft deze aanvraag op 3 december 2022 ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 25 juli 2023 als kennelijk ongegrond afgewezen.
1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met twee verweerschriften.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 11 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en mr. A. Wildeboer, de gemachtigde van de staatssecretaris, deelgenomen. Het onderzoek is op de zitting gesloten.
1.3.
Op 26 september 2023 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep voor nadere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer. De rechtbank heeft het beroep vervolgens op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de staatssecretaris deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser komt uit de provincie Baghlan (ten noorden van Kabul) in Afghanistan. Hij is op [geboortedatum] 2007 geboren en was ten tijde van zijn vertrek uit Afghanistan 14 jaar. Eiser heeft als gevolg van de werkzaamheden van zijn vader problemen gekregen met de Taliban. Zijn vader werkte namelijk voor een oliebedrijf dat brandstoffen levert aan lidstaten van de NAVO. Eiser werd hierdoor telefonisch bedreigd door de Taliban. Op een dag werd een dreigbrief van de Taliban voor eisers huis gegooid waarin stond dat eiser zou worden geronseld voor de Taliban als zijn vader niet zou stoppen met zijn werk en dat zijn vader binnen drie dagen naar het dorp waar eiser woonde moest terugkeren. Eiser heeft hierom Afghanistan verlaten.
Het standpunt van de staatssecretaris over het asielrelaas
5. De staatssecretaris heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. De gestelde werkzaamheden van de vader zijn volgens de staatssecretaris niet geloofwaardig, omdat de overgelegde documenten die werkzaamheden onvoldoende onderbouwen en eiser summiere verklaringen heeft afgelegd. Ook acht de staatssecretaris de uit deze werkzaamheden voor eiser volgende problemen met de Taliban ongeloofwaardig.
Overgelegde documenten
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris in de geloofwaardigheidsbeoordeling onvoldoende bewijswaarde heeft toegekend aan de door eiser in de zienswijze en in beroep overgelegde documenten. Die documenten onderbouwen volgens eiser de werkzaamheden van zijn vader en de daaruit volgende problemen.
6.1.
Eiser heeft ter onderbouwing van de werkzaamheden van zijn vader in de zienswijze een aantal foto’s, een kopie van de tazkera (een soort identiteitsbewijs) van zijn vader en een kopie van de dreigbrief, inclusief vertalingen, overgelegd. Omdat de staatssecretaris in twijfel heeft getrokken dat de persoon op de foto’s de vader van eiser is en de tazkera de vader toebehoort, heeft eiser in beroep zijn eigen tazkera en een vaccinatieboekje overgelegd.
6.2.
De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de in de zienswijze overgelegde documenten niet de gewenste bewijswaarde hebben. De overgelegde tazkera van zijn vader betreft een kopie. Eiser heeft niet toegelicht waarom het niet mogelijk was het originele document te overleggen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat, omdat het een kopie is, de authenticiteit van dit document niet kan worden onderzocht. [1] Dit is ook niet door eiser in beroep betwist. Daarom stelt de staatssecretaris terecht dat niet kan worden vastgesteld dat het de tazkera van de vader van eiser betreft. In het verlengde hiervan is het ook onzeker of de persoon op de foto’s daadwerkelijk de vader van eiser is. Alleen hierom al heeft de staatssecretaris aan de foto’s, in samenhang met de tazkera van eisers vader, weinig bewijswaarde hoeven toekennen.
6.2.1.
De dreigbrief is ook in kopie overgelegd. Ook daarvoor geldt dus dat de staatssecretaris de authenticiteit niet heeft kunnen beoordelen. Verder heeft die brief ook gelet op de inhoud daarvan niet de gewenste bewijswaarde. Zoals de staatssecretaris terecht stelt, wordt in de brief – die zou zijn gericht aan eisers vader – gesproken over ‘zoon’, maar is het niet duidelijk dat eiser hiermee wordt bedoeld. Hij wordt niet met naam genoemd en eiser heeft volgens zijn verklaringen meerdere broers. Dat de naam van de vader in de dreigbrief overeenkomt met de naam op de tazkera is juist, maar omdat de staatssecretaris aan deze tazkera niet ten onrechte weinig bewijswaarde toekent hoefde de staatssecretaris de overeenkomst in deze documenten niet in het voordeel van eiser mee te wegen. Tot slot heeft de staatssecretaris bij de waardering van dit document ook van belang mogen achten dat in het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van het ministerie van Buitenlandse Zaken (ambtsbericht) van november 2020 [2] en het ambtsbericht van maart 2022 [3] staat vermeld dat is gebleken dat dreigbrieven van de Taliban vrijwel zonder uitzondering vals zijn en zelfs op betaling kunnen worden verkregen om toelating te kunnen krijgen tot een Europees land.
6.3.
Ook ten aanzien van de in beroep overgelegde documenten heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze niet bijdragen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.3.1.
Uit het onderzoek van Bureau Documenten van 12 september 2023 volgt dat de tazkera van eiser ‘mogelijk niet echt’ is en dat de authenticiteit van het vaccinatiebewijs niet te beoordelen is. De staatssecretaris mag er in beginsel van uitgaan dat een verklaring van onderzoek van Bureau Documenten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Dat laat echter onverlet dat zich situaties kunnen voordoen waarin de vergewisplicht van de staatssecretaris meebrengt dat hij moet nagaan hoe Bureau Documenten tot zijn conclusies is gekomen. [4] Een dergelijke situatie kan zich voordoen als een vreemdeling gemotiveerd heeft betwist dat een verklaring van onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Die situatie doet zich hier niet voor. Eiser heeft dit namelijk niet gemotiveerd betwist. Hij volstaat met de enkele stelling dat niet inzichtelijk is welk referentiemateriaal is gebruikt. Daarmee wordt geen twijfel gezaaid over de juistheid van het onderzoek of de rapportage. De motivering van Bureau Documenten in de rapportage strekt niet zover dat tot in detail inzichtelijk moet worden gemaakt hoe het tot zijn conclusies is gekomen, omdat het om vertrouwelijke informatie gaat. De staatssecretaris mocht daarom uitgaan van het onderzoek van Bureau Documenten.
6.3.2.
De staatssecretaris heeft bij zijn standpunt bovendien mogen betrekken dat uit het ambtsbericht van november 2020 [5] volgt dat het afgifteproces van tazkera’s fraudegevoelig is en het mogelijk is gebleken om mensen die geen verwantschap hebben als familie te laten registreren. Verder blijkt uit dit ambtsbericht [6] dat sinds september 2020 een wet is aangenomen die bepaalt dat ook de naam van de moeder op een tazkera moet worden vermeld. De staatssecretaris stelt terecht dat de overgelegde tazkera en de verklaringen van eiser niet te rijmen zijn met deze openbare informatie. De naam van zijn moeder ontbreekt namelijk op het document. Dat het vereiste betreffende de naam van de moeder alleen zou gelden voor de zogenaamde e-tazkera, zoals eiser op zitting heeft gesteld, volgt niet uit het ambtsbericht. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor verder verklaard [7] dat zijn moeder zijn tazkera is kwijtgeraakt tijdens het verhuizen en zij ‘ooit’ een tazkera had aangevraagd toen eiser ‘heel erg jong’ was.
6.3.3.
Wat betreft het vaccinatiebewijs blijkt uit het onderzoek van Bureau Documenten dat in de tabel van de vaccinatiegegevens de gegevens omtrent vaccinatie niet meer leesbaar zijn. Op deze plaats zijn beschadigingen aan het substraat, vlekken en inktresten zichtbaar. Gelet hierop en het ontbreken van voldoende vergelijkingsmateriaal kan er geen uitspraak worden gedaan over de echtheid, opmaak en afgifte van dit document en kan ook niet worden vastgesteld of het document inhoudelijk juist is. De staatssecretaris stelt zich daarom niet ten onrechte op het standpunt dat dit vaccinatiebewijs niet kan bijdragen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat de naam van de moeder (‘ [naam 1] ’) op dit document, niet overeenkomt met de door eiser opgegeven naam van zijn moeder (‘ [naam 2] ’). [8] Over dit document heeft eiser verder verklaard dat zijn moeder deze kwijt was. [9] Het gegeven dat eiser nu in het bezit is van dit document, terwijl een toelichting ontbreekt hoe hij hiervan in het bezit is gekomen, heeft de staatssecretaris juist in het nadeel van eiser mogen meewegen.
6.4.
Gelet op al het voorgaande heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat de door eiser overgelegde documenten niet in positieve zin bijdragen aan de geloofwaardigheid van het relaas van eiser voldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Geloofwaardigheid van verklaringen over werkzaamheden vader
7. Eiser betoogt verder dat de staatssecretaris het asielrelaas ten onrechte op basis van eisers afgelegde verklaringen ongeloofwaardig heeft geacht. De staatssecretaris heeft volgens eiser bij de beoordeling van die verklaringen onvoldoende rekening gehouden met zijn jonge leeftijd. De staatssecretaris mocht niet tegenwerpen dat eisers verklaringen summier zijn. Eiser was pas veertien jaar toen hij vertrok uit Afghanistan, zijn vader kwam slechts sporadisch thuis en zijn ouders hebben hem bewust weinig verteld over de werkzaamheden van zijn vader, omdat die bekendheid hem in gevaar zou brengen. Ook is volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met zijn lage opleidingsniveau.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat het op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in eerste instantie aan de vreemdeling is om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden met documenten en verklaringen aannemelijk te maken. Daarop is geen uitzondering gemaakt voor minderjarigen. [10] Wel dient de geloofwaardigheidsbeoordeling plaats te vinden tegen de achtergrond van wat over de vreemdeling bekend is. [11] Dat betekent dat rekening gehouden moet worden met ‘verschonende omstandigheden’, die een bepaald gebrek in de geloofwaardigheid zouden kunnen verklaren. Leeftijd en onderwijsniveau kunnen zulke omstandigheden zijn. [12] De staatssecretaris moet inzichtelijk maken op welke wijze hij hiermee bij de beoordeling van de verklaringen rekening heeft gehouden. [13]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris voldoende duidelijk gemaakt hoe in de besluitvorming rekening is gehouden met de leeftijd van eiser. De staatssecretaris verwacht namelijk geen uitgebreide, diepgaande verklaringen van eiser over het werk van zijn vader. Hij mag echter wel verlangen dat eiser oppervlakkige informatie over die werkzaamheden met hem kan delen. [14] Dit ook gelet op de gestelde duur van die werkzaamheden van acht of negen jaar [15] en omdat ze volgens eiser de oorzaak zijn geweest voor de bedreigingen van de Taliban en zijn vertrek uit Afghanistan. De werkzaamheden raken dus de kern van eisers asielrelaas.
7.3.
De staatssecretaris stelt verder niet ten onrechte dat de verklaringen van eiser over de werkzaamheden van zijn vader op meerdere punten summier zijn en daarom niet kunnen overtuigen. Eiser heeft over basale zaken, zoals de aard van de werkzaamheden, de functie en de werkplek van zijn vader, geen informatie kunnen verstrekken. Eiser heeft ook niet de naam van het bedrijf waarvoor zijn vader werkte kunnen noemen, [16] hij weet niet of zijn vader een specifiek hoge functie had of dat er meerdere mensen dezelfde functie hadden als zijn vader, [17] hij kan ook geen informatie geven over de grootte van het bedrijf wat betreft omvang in personeel, [18] hij kan geen specifieke landen noemen waarmee het bedrijf van zijn vader samenwerkte, [19] hij kan geen plaatsnaam noemen waar zijn vader werkte in de provincie Kandahar [20] en hij weet niet of het bedrijf meerdere vestigingen had in Afghanistan of elders. [21] De staatssecretaris stelt niet ten onrechte dat van eiser, ondanks zijn leeftijd, mocht worden verwacht dat hij meer details had kunnen geven over het werk van zijn vader.
7.4.
Dat de vader van eiser veel van huis weg was en eisers ouders hem om veiligheidsredenen weinig verteld hebben over de werkzaamheden, heeft de staatssecretaris geen goede verklaring hoeven vinden voor de oppervlakkige verklaringen. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser ten tijde van het nader gehoor al ruim anderhalf jaar in Nederland verbleef. Gelet op dat tijdsverloop mocht worden verwacht dat eiser met zijn ouders, met wie hij naar gesteld ook veel telefonisch contact heeft gehad – ook na aankomst van eiser in Nederland –, had gesproken over de werkzaamheden van zijn vader en daar dan ook meer over had kunnen verklaren tijdens het nader gehoor. Daarbij is ook van belang dat eiser inmiddels ouder is en de door eiser genoemde veiligheidsredenen, die volgens eiser eerder zijn ouders ervan weerhielden informatie met hem te delen, door zijn verblijf in Nederland hieraan inmiddels niet meer in de weg stonden.
7.5.
De staatssecretaris heeft ook in het betoog over het opleidingsniveau van eiser geen aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt. Hierbij is van belang dat eiser, gelet op zijn eigen verklaringen, niet ongeschoold is. Hij heeft vier jaar onderwijs genoten en hij kan lezen en schrijven. [22] Daarbij zegt de mate van geschooldheid van eiser op zichzelf niets over wat hij wel of niet zou kunnen weten over het werk van zijn vader.
7.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser en dat hij voldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen toerekenbaar summier zijn. Dit betekent, in samenhang beoordeeld met de overwegingen onder 6 over de overgelegde documenten, dat de staatssecretaris de verklaringen van eiser over de werkzaamheden van zijn vader terecht ongeloofwaardig heeft geacht.
Bedreigingen door de Taliban
8. Eiser betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen over de bedreigingen door de Taliban niet geloofwaardig zijn, omdat die verklaringen summier zijn. Gezien zijn leeftijd, de beschermende houding van zijn ouders en het feit dat de bedreigingen niet direct aan eiser waren gericht maar via zijn vader gingen, werpt de staatssecretaris dit ten onrechte tegen.
8.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vader zou zijn bedreigd door de Taliban vanwege zijn werk en dat eiser hierdoor ook problemen heeft gekregen. Nu de staatssecretaris, gelet op de conclusie in 7.6, deze werkzaamheden niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, heeft hij dit negatief mogen meewegen in de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over de bedreigingen van de Taliban.
8.2.
Voor zover eiser heeft betoogd dat zijn verklaringen over de bedreigingen hem niet tegengeworpen kunnen worden, gelet op zijn leeftijd en de bescherming door zijn ouders, wijst de rechtbank op de eerdere overwegingen onder 7.3 en 7.4.
8.3.
De staatssecretaris heeft in het voornemen negatief meegewogen dat eiser niet concreet heeft kunnen maken dat zijn vader na eisers vertrek nog in de negatieve aandacht stond van de Taliban of is gestopt met werken. [23] Op dit standpunt is de staatssecretaris in het besluit niet teruggekomen. Eiser heeft hier in beroep niets tegen aangevoerd. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat, nu eiser volgens zijn verklaringen in telefonisch contact heeft gestaan met zijn ouders, niet goed valt in te zien waarom hij hier niet uitgebreider over kan verklaren.
8.4.
De staatssecretaris heeft verder ten nadele van eiser mogen meewegen dat hij niet meer details heeft kunnen verstrekken over de bedreigingen. Deze bedreigingen waren immers de directe reden van zijn vertrek. Daarom mocht verwacht worden, ook in aanmerking genomen wat eerder is overwogen over de leeftijd, het opleidingsniveau van eiser en het contact dat hij nog met zijn ouders heeft gehad, dat hij daarover meer details kon verstrekken. Dat hij niet aanwezig was bij de telefonische bedreigingen is in dit verband geen afdoende verklaring, omdat de bedreigingen de directe aanleiding waren voor zijn vertrek. Verwacht mag worden dat eiser om die reden bij zijn ouders navraag had gedaan over de bedreigingen en daar dus ook meer over had kunnen vertellen. De staatssecretaris heeft er daarnaast ook op gewezen dat eiser wisselend heeft verklaard over het aantal bedreigingen. [24] Zo heeft eiser enerzijds verklaard dat hij niet weet hoe vaak de Taliban zijn vader telefonisch hebben bedreigd, terwijl hij ook verklaart dat de bedreigingen toenamen en ook dat het een paar keer was. [25] Hiertegen heeft eiser niets aangevoerd.
8.5.
Anders dan eiser betoogt, heeft de staatssecretaris zijn verklaring over de plek van de bezorging van de dreigbrief – in het dorp van eiser in het noorden van Afghanistan, terwijl zijn vader werkzaam was in de provincie Kandahar (in het zuiden) en nauwelijks in het noorden kwam – niet ten onrechte ongerijmd geacht. De staatssecretaris heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat, volgens landeninformatie, de Taliban invloed en controle hadden in de provincie Kandahar. De verklaring van eiser, namelijk dat zijn vader op het voor de Taliban onbereikbare vliegveld werkzaam was, heeft de staatssecretaris niet toereikend hoeven vinden. Eiser heeft deze verklaring niet in het nader gehoor, of in de correcties op dit gehoor, naar voren gebracht. Het betoog in beroep dat zijn moeder dit hem na het voornemen heeft verteld, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser verbleef voor het nader gehoor al anderhalf jaar in Nederland en stond in veelvuldig telefonisch contact met zijn ouders. Verwacht mag worden dat hij hier dus eerder duidelijkheid over kon geven. Uit artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 volgt immers dat de vreemdeling alle elementen om de aanvraag te onderbouwen zo spoedig mogelijk naar voren brengt.
8.6.
De staatssecretaris heeft ook tegengeworpen dat de verklaring tijdens het aanmeldgehoor dat hij door de Taliban werd aangesproken over zijn vader [26] tegenstrijdig is met zijn verklaring tijdens het nader gehoor. Hij heeft toen verklaard dat hij nooit zelf is benaderd door de Taliban en dat dit alleen indirect middels de dreigbrief [27] is gebeurd, dat de overheid de controle had over het gebied en de Taliban niet naar het huis konden komen. [28] Hiertegen heeft eiser in beroep ook niets aangevoerd.
8.7.
De staatssecretaris heeft ook ten nadele van eiser meegewogen dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat zijn moeder, zijn broertjes en zijn zusjes problemen hebben ervaren in Afghanistan vanwege het werk van vader, terwijl uit landeninformatie blijkt dat familieleden van doelwitten van de Taliban ook onderworpen worden aan geweld. In het besluit heeft de staatssecretaris gesteld dat de opmerking in de zienswijze, dat de Taliban wel bij zijn moeder aan de deur zijn geweest en dit niet eerder door haar is meegedeeld om hem in bescherming te nemen, niets verandert aan de beoordeling. Hiertegen heeft eiser in beroep ook niets aangevoerd.
8.8.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de bedreigingen door de Taliban niet geloofwaardig zijn voldoende heeft gemotiveerd. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
Voordeel van de twijfel
9. Eiser betoogt dat met het ambtsbericht geen compleet beeld bestaat van de veiligheidssituatie in Afghanistan en de staatssecretaris een vreemdeling daarom, volgens de brief aan de Tweede Kamer van 29 juni 2022 [29] , eerder het voordeel van de twijfel moet geven. Dat is in dit geval echter onvoldoende gebeurd. In dit verband heeft eiser gewezen op het door hem overgelegde bewijsmateriaal.
9.1.
In de brief van 29 juni 2022 staat:
“(…) De beoordeling zal plaatsvinden op basis van de individuele omstandigheden afgezet tegen de zorgelijke veiligheids- en mensenrechtensituatie in Afghanistan. Bij de beoordeling van de individuele aanvragen houd ik tevens rekening met de omstandigheid dat het ambtsbericht geen compleet beeld heeft kunnen geven van de veiligheidssituatie in Afghanistan en de mate waarin de verklaringen van de vreemdeling passen in het beeld van de veiligheidssituatie in het algemeen en de positie van de groep waartoe de vreemdeling behoort in het bijzonder. In de praktijk betekent dit dat afhankelijk van het individuele geval de IND binnen de kaders van het beleid eerder aanleiding kan zien om het voordeel van de twijfel te geven en uit te gaan van de aannemelijkheid van de verklaringen en de gestelde vrees bij terugkeer naar Afghanistan.(..)”
9.2.
De rechtbank leidt uit deze brief af dat de toezegging om een vreemdeling het voordeel van de twijfel te geven, ziet op de aannemelijkheid van de verklaringen, kortom de vaststelling van de feiten. Hiermee doelt de staatssecretaris dus op artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000. [30] Gelet op de overwegingen hiervoor onder 6 tot en met 8.8 heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond om eiser in het licht van die bepaling het voordeel van de twijfel te geven. Dat eiser zijn asielrelaas heeft onderbouwd met documenten is onvoldoende om daar anders over te oordelen nu die documenten, zoals hiervoor is overwogen, niet de gewenste bewijswaarde hebben. Een vreemdeling kan pas het voordeel van de twijfel worden gegund als is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000. Dat is hier niet het geval. De beroepsgrond slaagt niet.
Risico’s bij terugkeer vanuit Europa
10. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij, wegens zijn verblijf in het Westen, bij terugkeer naar Afghanistan geen problemen zal krijgen met de Taliban en hierdoor een risico zal lopen op ernstige schade. Hij wijst er op dat er geen volledig beeld is over de veiligheidssituatie in Afghanistan na terugkeer uit Europa.
10.1.
Ter onderbouwing van dit betoog heeft eiser in de zienswijze gewezen op:
- een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 20 juni 2023; [31]
- het rapport ‘Country Guidance: Afghanistan’ van de European Union Agency for Asylum (EASO) van januari 2023 en
- de ambtsberichten van maart 2022 en juni 2023.
10.1.1.
In beroep heeft eiser daarnaast gewezen op:
- het rapport ‘key socio-economic indicators in Afghanistan and in Kabul city’ van EASO van 16 september 2022;
- het rapport ‘Afghanistan: Targeting of Individuals’ van EASO van augustus 2022;
- het rapport ‘Country Policy and Information Note Afghanistan: Afghans perceived as Westernised’ van Home Office van juni 2021;
- het rapport ‘Erfahrungen und Perspektiven abgeschobener Afghanen’ van [naam 3] van juni 2021;
- het artikel ‘Studie zum Verbleib und zu den Erfahrungen abgeschobener Afghanen’ van [naam 3] in Asylmagazin 8–9/2019.
11. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen, onder verwijzing naar zijn beleid [32] , op het standpunt gesteld dat afkomst uit Afghanistan niet voldoende is om een risico op ernstige schade aan te nemen bij terugkeer vanuit Europa.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris dit standpunt herhaald en in reactie op de in de zienswijze genoemde bronnen het standpunt ingenomen dat die niets veranderen aan het huidige beleid.
11.1.
In de kern stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat, gelet op zijn beleid, geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat uit Europa terugkerende asielzoekers in Afghanistan risico lopen op ernstige schade. Dit beleid staat in paragraaf C2/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en is met WBV 2022/19 [33] gewijzigd. In (de toelichting van) dat beleid is niet specifiek ingegaan op de situatie van uit Europa naar Afghanistan terugkerende asielzoekers. Wel volgt daaruit dat die categorie vreemdelingen niet is aangewezen als groep die systematisch blootstaat aan een 3 EVRM-schending, als kwetsbare minderheidsgroep of als risicogroep. Het ambtsbericht van maart 2022 ligt aan dit beleid ten grondslag.
12. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het aan het beleid ontleende standpunt van de staatssecretaris, dat niet aannemelijk is dat uit Europa terugkerende asielzoekers in Afghanistan enkel vanwege dit verblijf een risico lopen op ernstige schade, gedragen wordt door het aan het beleid ten grondslag liggende ambtsbericht van maart 2022. Omdat eiser ook een beroep heeft gedaan op het meer recente ambtsbericht van juni 2023, en de staatssecretaris volgens zijn besluit in dat ambtsbericht geen aanleiding ziet om terug te komen van zijn beleid, zal de rechtbank ook dat ambtsbericht hierna bij haar beoordeling betrekken.
13. In het ambtsbericht van maart 2022 staat dat sinds de machtsovername door de Taliban geen gedwongen terugkeer heeft plaatsgevonden vanuit Europa. [34] De in dit ambtsbericht opgenomen informatie over terugkeer vanuit Europa naar Afghanistan ziet alleen op de situatie vóór de machtsovername door de Taliban. [35] Verder is informatie bekend over terugkeer vanuit buurlanden van Afghanistan, zoals Iran en Pakistan, voorafgaand aan de machtsovername. [36] Exemplarisch is bijvoorbeeld paragraaf 4.1.13.13 over de positie na terugkeer van ‘verwesterde’ vrouwen. De daar opgenomen informatie ziet op de situatie voorafgaand aan de machtsovername door de Taliban. Over de houding van de Taliban jegens ‘verwesterde’ vrouwen sinds de machtsovername is, aldus deze paragraaf, geen specifieke informatie beschikbaar. [37] Dit ambtsbericht bevat dus geen informatie over de situatie van uit Europa terugkerende Afghanen sinds de Taliban de macht hebben overgenomen.
13.1.
Het ambtsbericht van juni 2023 laat zien dat niet duidelijk is hoe de situatie is in Afghanistan na terugkeer vanuit Europa. De rechtbank wijst op de volgende passages:
- over de terugkeer van prominente personen:
‘Zij zouden speciale ‘immuniteitskaarten’ gekregen hebben om ervoor te zorgen dat zij niet gearresteerd zouden worden vanwege hun voormalige werk. Het is niet duidelijk of dit ook inderdaad gebeurd is.’ [38]
- over terugkeerafspraken:
‘De samenwerking tussen Nederland en Afghanistan bij terugkeer is gebaseerd op een Memorandum of Understanding (MoU) uit 2003. […] Ook op EU-niveau zijn afspraken gemaakt met voormalige Afghaanse regeringen over samenwerking op het gebied van migratie en terugkeer. De status van deze afspraken na de machtsovername door de Taliban is niet duidelijk.’ [39]
- over problemen met Taliban bij terugkeer (vanuit een Westers land) in zijn algemeenheid:
‘Er is geen betrouwbare informatie beschikbaar over de behandeling door de Taliban van personen die vrijwillig terugkeerden. De beschikbare informatie is anekdotisch en beperkt.’ [40] […] ‘Er is geen informatie over de behandeling door de Taliban van personen die verplicht terugkeren vanuit een Europees of westers land, omdat er nog geen personen verplicht teruggekeerd zijn vanuit deze landen.’ [41] […] Het is onduidelijk of en welke problemen mensen kunnen krijgen bij terugkeer, en hoe zij behandeld worden. De informatie hierover is gering en anekdotisch.’ [42] […] ‘Het is niet duidelijk of verblijf in een westers land een rol speelt bij het al dan niet ondervinden van problemen bij terugkeer’ [43] […] ‘Het is niet duidelijk of terugkeer uit Europa of uit buurlanden een verschil in behandeling oplevert bij terugkeer’ [44] .
13.2.
Uit deze ambtsberichten blijkt dat geen of onvoldoende informatie beschikbaar is over de positie in Afghanistan van uit Europa terugkerende asielzoekers na de machtsovername door de Taliban. Het is dus onduidelijk of zij vanwege hun verblijf in een Westers land met de Taliban problemen hebben gekregen of zullen krijgen.
13.3.
Het ontbreken van deze informatie rechtvaardigt niet, althans niet zonder meer, de conclusie dat die problemen zich in Afghanistan na terugkeer niet zullen voordoen. Uit de wél beschikbare landeninformatie blijkt namelijk dat uit Europa terugkerende Afghanen in de negatieve aandacht (kunnen) staan van de Taliban. Die aandacht bestond al voor de machtsovername in 2021. In het ambtsbericht van maart 2022 staat over de periode vóór de machtsovername dat verschillende families van uit Europa teruggekeerde Afghanen die in verafgelegen provincies woonden, enkele dagen na de terugkeer van hun familieleden werden gecontacteerd door de Taliban die hen onder druk zetten om de verblijfplaats van hun familieleden bekend te maken. [45] Verder staat in het ambtsbericht dat een bron heeft gesteld dat veel Afghanen die in Europa zijn geweest, werden verdacht van het niet naleven van islamitische normen en zelfs bekering, omdat veel Afghanen dachten dat het alleen mogelijk is om asiel te krijgen door je te bekeren. Een andere bron bevestigde dat conservatieve elementen in de Afghaanse samenleving elk contact met ‘het Westen’ als verdacht zagen, omdat dit Afghanen blootstelde aan het christendom. Bronnen verschilden van inzicht over de consequenties van het bekend worden van een bekering in het buitenland. [46]
14. De rechtbank ziet zich voor de vervolgvraag gesteld voor wiens rekening de onduidelijkheid van de situatie van uit het Westen terugkerende asielzoekers komt. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
14.1.
Het is aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij behoort tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op ernstige schade, dan wel dat hij op individuele gronden in aanmerking komt voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Anderzijds rust op de staatssecretaris de plicht om zijn besluit op de asielaanvraag zorgvuldig voor te bereiden en van een deugdelijke motivering te voorzien. [47] Uit deze motiveringsplicht, en uit de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde samenwerkingsplicht, vloeit voort dat de staatssecretaris gehouden kan zijn om in voorkomend geval nader onderzoek te verrichten naar de situatie in een land van herkomst.
14.2.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 december 2021 kan deze verplichting tot nader onderzoek gelden in een situatie dat sprake is van een gebrek aan duidelijke informatie rondom omstandigheden die van belang zijn om het terugkeerrisico van een vreemdeling te duiden. [48] De Afdeling komt in deze uitspraak tot het oordeel dat door deze onduidelijkheden niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de vreemdeling voldoende heeft overgelegd om een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer aannemelijk te maken. Maar hij heeft met de door hem overgelegde bronnen dusdanige twijfel gezaaid over het standpunt van de staatssecretaris over de situatie in het land van herkomst, dat het gelet op de samenwerkingsplicht aan de staatssecretaris is om deze twijfel weg te nemen. De rechtbank wijst in dit verband ook op uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2015 [49] en 15 oktober 2015. [50]
14.3.
Een soortgelijke situatie doet zich hier ook voor. Uit de ambtsberichten valt namelijk af te leiden dat de staatssecretaris over informatie beschikt dat uit het Westen terugkerende Afghanen in de negatieve belangstelling kunnen komen te staan van de Taliban. De staatssecretaris beschikt echter over onvoldoende informatie over de mate waarin dat bij terugkeer problemen tot daadwerkelijke problemen leidt met de Taliban en, zo ja, welke problemen dat zijn.
14.4.
Wegens die onduidelijkheid kan de staatssecretaris zich, gelet op de hiervoor vermelde rechtspraak van de Afdeling, niet zonder nader onderzoek op het standpunt stellen dat eiser, als uit Europa terugkerende Afghaan, bij terugkeer geen risico zal lopen op ernstige schade en daarom niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Het ligt op de weg van de staatssecretaris om nader onderzoek te doen naar deze terugkeerrisico’s. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat de staatssecretaris veel beter in staat is om landeninformatie te verkrijgen dan een vreemdeling, bijvoorbeeld door een thematisch ambtsbericht te laten opstellen. Zie in deze zin de uitspraken van de Afdeling van 8 maart 2017 [51] en 22 juni 2022. [52]
14.5.
Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte heeft volstaan met een verwijzing naar het op het ambtsbericht van maart 2022 gebaseerde beleid. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
15. De staatssecretaris heeft in twee verweerschriften in beroep een nader standpunt ingenomen over de terugkeerrisico’s in Afghanistan van uit Europa terugkerende Afghanen. In die verweerschriften heeft hij, kort samengevat, gesteld dat eiser geen eigenschappen heeft, of dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden, waardoor hij bij terugkeer in de negatieve belangstelling zal komen te staan. Volgens de staatssecretaris blijkt uit de in de verweerschriften genoemde algemene informatie dat alleen Afghanen die eerder problemen hebben ondervonden of prominente personen mogelijk een risico lopen bij terugkeer. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de staatssecretaris het besluit hiermee alsnog van een toereikende motivering heeft voorzien, zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
15.1.
Voor zover de staatssecretaris in het verweerschrift op een passage wijst in paragraaf 5.1.7 van het ambtsbericht van juni 2023 verwijst de rechtbank naar haar eerdere oordeel onder 13.2 dat volgens dat ambtsbericht geen betrouwbare informatie beschikbaar is over de positie van uit Europa terugkerende asielzoekers na de machtsovername door de Taliban. De rechtbank overweegt dat de door de staatssecretaris aangehaalde passage ook niet los kan worden gezien van de vermelding aan het begin van deze paragraaf uit het ambtsbericht dat geen betrouwbare informatie beschikbaar is over de behandeling door de Taliban van personen die vrijwillig terugkeerden en de beschikbare informatie anekdotisch en beperkt is.
15.2.
In zijn verweerschriften verwijst de staatssecretaris verder naar rapporten van EASO van augustus 2022 en naar paragraaf 3.13 van het EUAA-guidance bericht Afghanistan van januari 2023. De staatssecretaris leidt uit deze rapporten af dat enkel personen die eerder problemen hebben ondervonden of prominente personen mogelijk een risico lopen.
15.3.
De rechtbank stelt vast dat beide rapporten van eerdere datum zijn dan het ambtsbericht van juni 2023. Blijkens bijlage 6.1 (geraadpleegde bronnen) zijn deze rapporten ook betrokken bij de totstandkoming van dit ambtsbericht van juni 2023. Toch is in het ambtsbericht – een deskundigenadvies – geconcludeerd dat geen betrouwbare informatie beschikbaar is over de behandeling door de Taliban van personen die vrijwillig terugkeerden en dat de beschikbare informatie anekdotisch en beperkt is. Blijkens de voetnoot bij deze passage [53] is deze conclusie gebaseerd op een vertrouwelijke bron van 15 maart 2023. Deze bron is van latere datum dan deze rapporten. De rechtbank leidt hieruit af dat in het ambtsbericht aan de in deze rapporten aangehaalde passages niet de door de staatssecretaris gewenste betekenis is toegekend. Deze rapporten vormen dus onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van de staatssecretaris over het ontbreken van een terugkeerrisico.
15.4.
De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift van 8 december 2023, onder verwijzing naar een passage [54] uit het rapport ‘Afghanistan country focus’ van EUAA van december 2023, dat dateert van na het ambtsbericht van juni 2023, op het standpunt gesteld dat de Taliban zich mild opstellen ten opzichte van terugkerende Afghanen. Dit leidt niet tot een ander oordeel. Het is niet duidelijk of de in deze passage beschreven houding van de Taliban (ook) ziet op Afghanen die uit het Westen terugkeren, ook omdat specifiek gewezen wordt op terugkeer vanuit omringende (islamitische) landen, zoals Pakistan en Iran. Daarbij komt nog dat deze informatie over terugkeer naar Afghanistan is gebaseerd op slechts één anonieme bron.
15.5.
De verwijzing van de staatssecretaris in het verweerschrift van 8 december 2023 naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 27 september 2023 [55] , die met een zogeheten omarmende 91-2 uitspraak in hoger beroep is bevestigd, [56] leidt niet tot een ander oordeel. Uit die uitspraak van de rechtbank kan niet worden afgeleid dat, anders dan in de voorliggende zaak, betoogd was dat geen volledig beeld bestaat over de veiligheidssituatie in Afghanistan na terugkeer uit Europa.
15.6.
Het vorenstaande betekent dat de verweerschriften geen aanleiding geven voor instandlating van de rechtsgevolgen.
Noodzaak nader onderzoek
16. Het voorgaande betekent dat de staatssecretaris nader onderzoek zal moeten verrichten naar de risico’s in Afghanistan van uit Europa terugkerende asielzoekers. De mogelijkheden van nader onderzoek zijn op de zitting van de rechtbank besproken. In dat kader heeft de staatssecretaris aangegeven dat UNHCR actief is in Afghanistan. De rechtbank wijst er verder op dat de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraken heeft gewezen op de mogelijkheid van het laten opstellen van een aanvullend ambtsbericht.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. De staatssecretaris zal een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag en, als hij zijn standpunt handhaaft, dit nader moeten motiveren aan de hand van onderzoek naar de terugkeerrisico’s in Afghanistan van uit Europa terugkerende asielzoekers. Daarbij zal hij ook de ontwikkelingen moeten betrekken die zich na de sluiting van het onderzoek in deze zaak hebben voorgedaan.
18. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten die eiser heeft gemaakt tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzitter, en mr. S. Kompier en mr. I.A.M. van Boetzelaer – Gulyas, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 20 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:780, onder 4.2.
2.Pagina 49.
3.Pagina 71 en 72.
4.ABRvS 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:628.
5.Paragraaf 2.1.4.
6.Pagina 44.
7.Pagina 7.
8.Pagina 12 van het aanmeldgehoor.
9.Pagina 7 van het aanmeldgehoor.
10.ABRvS 21 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5226, onder 4.
11.Artikel 31, vierde lid, onder c, van de Vw 2000.
12.Zie hierover paragraaf 3.2.2 van IND-Werkinstructie 2014/10.
13.ABRvS 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100, onder 2.2.
14.Vergelijk ABRvS 25 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2259, onder 4.1, ABRvS 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1079, onder 2.3 en ABRvS 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8684, onder 4.2.
15.Nader gehoor, p. 8.
16.Aanmeldgehoor, p. 14 en nader gehoor, p. 8.
17.Nader gehoor, p. 8.
18.Nader gehoor, p. 9.
19.Nader gehoor, p. 8.
20.Nader gehoor, p. 9.
21.Nader gehoor, p. 8.
22.Proces-verbaal van verhoor, p. 4 en 5.
23.Voornemen, p. 4.
24.Voornemen, p. 4.
25.Nader gehoor, p. 7 en 10.
26.Aanmeldgehoor, p. 20.
27.Nader gehoor, p. 13 en 15.
28.Nader gehoor, p. 12.
29.TK 2021–2022, 19637, nr. 2912.
30.Dit betreft de implementatie van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn.
32.Dit beleid staat in paragraaf C2/7 van de Vc 2000.
33.Stcrt. 2022, 19545. Zie ook de brief van de staatssecretaris van 29 juni 2022, TK 2021-2022, 19 637, nr. 2912.
34.p. 180.
35.Paragraaf 6.1.
36.Paragraaf 6.2.
37.p. 136.
38.p. 16 en 143.
39.p. 143.
40.p. 147.
41.p. 148.
42.p. 148.
43.p. 149.
44.p. 149.
45.Ambtsbericht van maart 2022, p. 183.
46.Ambtsbericht van maart 2022, p. 112.
47.Artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
48.ECLI:NL:RVS:2021:2793, onder 3.1.
49.ECLI:NL:RVS:2015:3201, onder 1.2.
50.ECLI:NL:RVS:2015:3268, onder 1.3.
51.ECLI:NL:RVS:2017:632, onder 4.2.
52.ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 21.1.
53.Voetnoot 156.
54.p. 99.
56.ABRvS 19 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3874.