201111555/1/V1.
Datum uitspraak: 21 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 6 oktober 2011 in zaak nr. 10/36291 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 september 2010 (hierna: het besluit) heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Voorts heeft hij zich hierin op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist omdat zij haar identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt nu zij onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over haar directe woon- en leefomgeving, wisselend heeft verklaard over haar leeftijd en vaag en summier heeft verklaard over haar clanlijn. Ten slotte heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zich vanwege het verstrekken van deze onjuiste en onvolledige informatie een contra-indicatie voor statusverlening voordoet als bedoeld in paragraaf C4/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
3. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt, reeds omdat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zich een contra-indicatie voor statusverlening voordoet en hij zich vanwege deze contra-indicatie op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is.
Gelet op de onder 2. weergegeven motivering van het besluit, voert de staatssecretaris hiertoe terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat hij mogelijk niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zich een contra-indicatie voor statusverlening voordoet, onverlet laat dat hij de vreemdeling ook heeft tegengeworpen dat zij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en haar aanvraag heeft afgewezen wegens het ontbreken van de vereiste positieve overtuigingskracht.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling, die stelt te zijn geboren in het jaar 1995, weliswaar weinig juiste informatie over haar woonomgeving heeft kunnen verstrekken, maar dat het gelet op haar leeftijd ten tijde van haar inreis op 26 maart 2010 op zijn weg lag om door middel van nader onderzoek, bijvoorbeeld een taalanalyse, meer duidelijkheid over haar gestelde herkomst en nationaliteit te verkrijgen.
De staatssecretaris voert hiertoe terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling is om de aan haar aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, nu hierop geen uitzondering is gemaakt voor minderjarigen en de rapporten van het eerste gehoor op 27 maart 2010 onderscheidenlijk het nader gehoor op 4 mei 2010 geen aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat geen rekening is gehouden met haar leeftijd. De vreemdeling, die, naar gesteld, ongeveer vijftien jaar oud was ten tijde van haar inreis, heeft volgens deze rapporten te kennen gegeven dat zij zich geestelijk en lichamelijk in staat voelde om het gehoor te laten plaatsvinden en dat zij tevreden was over de manier waarop het gesprek is verlopen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2007 in zaak nr. 200703043/1 is de staatssecretaris niet gehouden de vreemdeling tegemoet te komen door een taalanalyse te laten verrichten indien de vreemdeling er niet in is geslaagd de door haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk te maken.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet overleggen van reispapieren, documenten of andere bescheiden haar mag worden toegerekend, nu de reisagent het door haar gebruikte vliegticket bij zich hield, het haar eerste reis was en zij door haar jeugdige leeftijd en geringe schoolopleiding niet in staat was om data en periodes die haar reis betreffen te schatten.
6.1. Zoals voortvloeit uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2011 in zaak nr. 201106011/1/V2) kan de door de vreemdeling gestelde afhankelijkheid van een reisagent niet afdoen aan haar eigen verantwoordelijkheid om haar reisroute toe te lichten. In dit verband brengen de door haar aangevoerde omstandigheden niet met zich dat de staatssecretaris haar niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat zij wisselende informatie heeft gegeven over de duur van haar reis en geen concrete informatie heeft kunnen geven over de luchthaven, de luchtvaartmaatschappij en de plaats of plaatsen langs welke zij Somalië heeft verlaten. De staatssecretaris heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat in redelijkheid van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij, ondanks haar leeftijd en haar geringe opleiding en reiservaring, concrete en consistente informatie kan geven over dergelijke eenvoudige onderwerpen die de reis betreffen die zij stelt te hebben gemaakt.
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij wisselend heeft verklaard over haar leeftijd, nu zij al tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat zij is geboren in het jaar 1995 en niet heeft gezegd dat zij is geboren in de maand juli.
7.1. De vreemdeling heeft volgens het rapport van het eerste gehoor op 27 maart 2010 verklaard dat zij is geboren in het jaar 1995, op dat moment vijftien jaar oud was en zestien jaar zou worden in de zevende maand, terwijl zij volgens het rapport van het nader gehoor op 4 mei 2010 heeft verklaard dat zij is geboren op 30 december 1995 en op dat moment vijftien jaar oud was. In de correcties en aanvullingen op de rapporten van deze gehoren heeft zij laten weten dat zij is geboren in het jaar 1995 en vijftien jaar zou worden in het jaar 2010, zonder hierbij een maand te noemen. Gelet op deze verklaringen heeft de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij wisselend heeft verklaard over haar leeftijd.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat zij onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over haar clanlijn en haar woon-en leefomgeving, nu zij heeft verteld wat zij wist, zij haar clanlijn was vergeten door spanningen, zij weinig kennis heeft over haar leefomgeving omdat zij altijd binnen moest blijven vanwege gevechten en haar ouders haar niet veel hebben verteld.
8.1. De vreemdeling heeft volgens de rapporten van de gehoren van 27 maart 2010 en 4 mei 2010 op de meeste vragen over haar clanlijn en woonomgeving geen dan wel geen volledig antwoord gegeven. Nu het aan de vreemdeling is om de aan haar aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken en zij bij de correcties en aanvullingen op deze rapporten de informatie die zij, naar gesteld, was vergeten niet alsnog heeft gegeven, kan haar betoog niet slagen. De staatssecretaris heeft terecht in aanmerking genomen dat in redelijkheid van de vreemdeling mag worden verwacht dat zij ondanks de afhankelijkheid van haar ouders meer dan summiere informatie kan geven over haar eigen clanlijn en woon-en leefomgeving.
9. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris zich, nu hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat haar asielrelaas daarom de vereiste positieve overtuigingskracht mist.
10. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij bij uitzetting via het vliegveld van Mogadishu een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dan wel op een ernstige en individuele bedreiging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
10.1. Zoals volgt uit de uitspraak van 31 januari 2012 in zaak nr. 201103293/1/V1 maakt de wijze waarop een mogelijke uitzetting van een vreemdeling die zijn herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, wordt geëffectueerd, geen deel uit van de beoordeling die de staatssecretaris naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te verrichten.
11. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (hierna: een amv-vergunning), omdat zij minderjarig is en adequate opvang voor haar ontbreekt in haar land van herkomst.
11.1. De staatssecretaris heeft, gelet op hetgeen is overwogen onder 9., zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling, gelet op haar ongeloofwaardige verklaringen, het onderzoek naar de aanwezigheid van adequate opvang in haar land van herkomst heeft gefrustreerd. De staatssecretaris heeft, volgens het beleid neergelegd in paragraaf B14/2.3.2 van de Vc 2000, zoals die ten tijde hier van belang luidde, terecht op die grond geweigerd de vreemdeling een amv-vergunning te verlenen.
12. Het inleidend beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 6 oktober 2011 in zaak nr. 10/36291;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013