201302352/1/V1.
Datum uitspraak: 25 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/11447 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2012 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van de vreemdeling en diens vader (hierna: de vader) over de bedreigingen, gezien de toelichting in de correcties en aanvullingen van 22 maart 2011 op het rapport van het nader gehoor van 21 maart 2011 van de vader en de zienswijze van 3 november 2011 van de vreemdeling (hierna: de zienswijze), niet in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit onvoldoende is ingegaan op de stelling van de vreemdeling in de zienswijze dat hij weliswaar niet met de vader het politiebureau in Herat is binnengegaan, maar dat hij hem wel naar Herat is gevolgd, zodat er in zijn beleving sprake was van 'samen zijn' en dat dit tevens kan verklaren waarom door de vreemdeling vervolgens geen aandacht is geschonken aan een aangifte in Obay.
De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij hierop in het besluit gemotiveerd is ingegaan.
3.1. In het besluit heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de verklaringen van de vreemdeling uit het rapport van het nader gehoor van 28 mei 2009 (hierna: het nader gehoor), op het standpunt gesteld dat uit die verklaringen over de bedreigingen niet anders kan worden opgemaakt dan dat de vreemdeling en de vader zich in één en dezelfde ruimte bevonden. Over de toelichting van de vreemdeling in de zienswijze over de bedreigingen heeft hij zich op het standpunt gesteld dat dit een wijziging is van diens eerdere verklaringen en dat die wijziging noch de verwijzing naar de correcties en aanvullingen van 22 maart 2011 van de vader, gezien de eerdere verklaringen van de vreemdeling, kan worden gevolgd.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit over de stelling in de zienswijze over het doen van aangifte op het standpunt gesteld dat, voor zover de vreemdeling stelt dat hij niet samen met de vader aangifte heeft gedaan in Herat maar wel in Obay, hij tijdens het nader gehoor noch in de correcties en aanvullingen van 17 juni 2009 heeft verklaard dat er aangifte is gedaan in de plaats Obay, zodat dit een aanvulling is die afwijkt van zijn eerdere verklaring. Daarbij acht de staatssecretaris tevens van belang dat de vreemdeling uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij een week na de bedreiging voor het eerst weer naar Obay is gegaan, terwijl de vader heeft verklaard dat ze daar de derde dag na de bedreiging samen naartoe zijn gegaan.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de tegenstrijdigheden over de bedreigingen en het doen van aangifte in Obay in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen en dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling in zoverre ongeloofwaardig is.
De grieven slagen.
4. In de derde en vierde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling en de vader over de ontvoering en de vrijlating niet in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen, nu hij een deel van het asielrelaas wel geloofwaardig heeft geacht. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat in de situatie van de vreemdeling en de vader, waarin zij zijn bedreigd en ernstig mishandeld en de vreemdeling is verkracht, gewone gebeurtenissen en omstandigheden eerder als een ondergeschikt detail worden beleefd en al dan niet in de herinnering worden opgeslagen dan in het gewone alledaagse leven en dat hij de onderdelen die hij in dit verband tegenstrijdig heeft geacht dan ook ten onrechte als essentiële onderdelen van het asielrelaas heeft aangemerkt. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit is ingegaan op de leeftijd en gemoedstoestand van de vreemdeling tijdens de gehoren en dat de verklaringen van de vreemdeling en de vader op essentiële onderdelen van het asielrelaas zien en dusdanig van elkaar afwijken dat hij de ontvoering en de vrijlating in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en dat daaraan niet afdoet de enkele omstandigheid dat hij de verklaringen over de werkzaamheden die de vreemdeling en de vader hebben verricht geloofwaardig heeft geacht.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en de vader tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het aantal aanwezige mannen en de mishandelingen tijdens de ontvoering en de manier waarop zij na hun vrijlating weer thuis zijn gekomen. Voorts heeft de staatssecretaris zich in het besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, gezien de rapporten van het eerste gehoor van 2 februari 2009, het nader gehoor en het intrekkingsgehoor van 6 december 2011 alsmede de correcties en aanvullingen van 17 juni 2009, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn leeftijd of gemoedstoestand niet in staat was zijn vluchtmotieven naar behoren naar voren te brengen dan wel nader toe te lichten. De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat kan worden gevolgd dat twee asielrelazen van twee verschillende personen nooit tot in detail aan elkaar gelijk zijn, maar dat de verklaringen van de vreemdeling en de vader op dusdanig essentiële onderdelen van het asielrelaas van elkaar afwijken dat hieraan geen geloof wordt gehecht.
De rechtbank heeft aldus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de situatie waarin de vreemdeling en de vader zich bevonden onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken en niet onderkend dat hij toereikend heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in onvoldoende mate in staat was zijn asielmotieven toe te lichten. Zij heeft voorts niet onderkend dat de omstandigheid dat de staatssecretaris een deel van het asielrelaas geloofwaardig heeft geacht, er niet aan afdoet dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de tegenstrijdige verklaringen over de ontvoering en de vrijlating zien op essentiële onderdelen van het asielrelaas en dat hij deze in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling in zoverre ongeloofwaardig is.
De grieven slagen.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/11447;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2013
154-787.