ECLI:NL:RBDHA:2024:22406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
NL24.42377 en NL24.42378
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Syrische nationaliteit, heeft op 10 juni 2024 in Polen een asielaanvraag ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 28 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank heeft op 5 december 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een tolk.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van eiser in het voornemen. Dit heeft geleid tot een gebrekkige besluitvorming. De rechtbank wijst erop dat de verklaringen van eiser over zijn slechte behandeling in Polen niet zijn betrokken bij de toets aan artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten, vastgesteld op € 2.625,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.42377 (beroep) en NL24.42378 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1992, van Syrische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Erdal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook beoordeelt de rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser met het bestreden besluit van
28 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, ertoe strekkende dat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. El Majdoubi als tolk in de Arabische taal en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Ook beoordeelt zij eisers verzoek om een voorlopige voorziening.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regels over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regels staan in de Dublinverordening [1] . Verweerder neemt in beginsel een asielaanvraag niet in behandeling als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2]
5. Eiser heeft op 10 juni 2024 in Polen een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft daarom op 5 juli 2024 bij de autoriteiten van Polen een verzoek om terugname gedaan. De autoriteiten van Polen hebben dit verzoek op 11 juli 2024 aanvaard. De verantwoordelijkheid van Polen voor eisers asielaanvraag is daarmee vast komen te staan.
Mocht verweerder volstaan met een standaardvoornemen?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een standaardvoornemen heeft uitgebracht. Verweerder had in het voornemen in moeten gaan op zijn specifieke omstandigheden en de bezwaren die hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Eiser heeft in dit kader een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van
28 augustus 2024 [3] overgelegd.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij heeft mogen volstaan met een standaardvoornemen. Van belang is dat het voornemen alle dragende overwegingen bevat. Verweerder wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling [4] van 23 november 2023. Nu het voornemen voldoet aan deze eis, is sprake van een voldoende zorgvuldige besluitvorming. De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting nog opgemerkt dat verweerder hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 28 augustus 2024.
6.2.
De rechtbank sluit aan bij de uitspraak van 28 augustus 2024. Uit de memorie van toelichting bij de algehele herziening van de Vw 2000 [5] volgt dat de voornemenprocedure wettelijk is verankerd en dat deze moet waarborgen dat de rechtbank in beroep een voldoende gegevens omvattend dossier krijgt op basis waarvan zij kan oordelen of de genomen beslissing in stand kan blijven of niet. Door zich in het voornemen onvoldoende toe te spitsen op de door eiser afgelegde verklaringen in het aanmeldgehoor, ontneemt verweerder ten onrechte de mogelijkheid om standpunten te wisselen tussen beide partijen met betrekking tot de feiten in de Dublinprocedure. De rechtbank is om die reden van oordeel dat het niet inhoudelijk ingaan op de specifieke omstandigheden van eiser in het voornemen onzorgvuldig is.
6.3.
Deze beroepsgrond slaagt.
7. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de besluitvorming van verweerder gebrekkig is, moet het bestreden besluit reeds daarom vernietigd worden. In het kader van finale geschilbeslechting gaat de rechtbank hieronder in op eisers andere gronden.
Mag verweerder ten aanzien van Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
8. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit algemene landeninformatie volgt dat in Polen pushbacks, mishandelingen en onrechtmatige detenties plaatsvinden. Verweerder heeft deze informatie onvoldoende betrokken bij zijn oordeelsvorming. De Afdeling [6] heeft in haar uitspraak van 27 november 2024 [7] weliswaar geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Polen wel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan, maar volgens eiser is deze uitspraak in strijd met het arrest X [8] van het Hof [9] . In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat een lidstaat op eigen initiatief rekening moet houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken. In haar uitspraak heeft de Afdeling deze verderstrekkende vergewisplicht niet erkend. Bovendien is de Afdeling in haar uitspraak van 27 november 2024 niet ingegaan op de onrechtmatige detenties die in Polen plaatsvinden.
8.1.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel houdt in dat verweerder erop mag vertrouwen dat lidstaten van de Europese Unie vreemdelingen in overeenstemming met het EVRM [10] , het Vluchtelingenverdrag [11] en het recht van de Europese Unie zal behandelen. Het is in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan.
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. In tegenstelling tot wat eiser stelt heeft de Afdeling in haar uitspraak van 27 september 2024 juist onderkend dat verweerder op eigen initiatief rekening moet houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn. [12] De Afdeling heeft daarmee de vergewisplicht zoals gedefinieerd in het arrest X erkend. De Afdeling heeft verder enkel geoordeeld dat de vergewisplicht van verweerder niet verderstrekkend is dan voorheen. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn standpunt dat de uitspraak van 4 september 2024 in strijd is met het arrest X.
8.3.
De rechtbank overweegt verder dat de Afdeling in haar uitspraak van
27 november 2024 inderdaad niet ingaat op onrechtmatige detentiepraktijken in Polen. In haar uitspraak van 4 september 2024 [13] is dit punt echter wel aan de orde gekomen. De Afdeling heeft daarin toen geen aanleiding gezien voor het oordeel dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 november 2024 zich niet opnieuw over dit punt uitlaat, doet niet aan dit eerdere oordeel af.
8.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder de aanvraag van eiser alsnog aan zich moeten trekken?
9. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder zijn asielaanvraag alsnog aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Hiertoe voert eiser aan dat er in zijn geval bijzondere, individuele omstandigheden zijn op grond waarvan een overdracht aan Polen van onevenredige hardheid getuigt. Eiser is in Polen twee keer slachtoffer geworden van pushbacks. Daarbij is hij door de grenspolitie met een stok op zijn benen geslagen en met pepperspray in zijn ogen gesprayd. Ook is zijn telefoon kapot gemaakt. Verweerder heeft de ervaringen van eiser niet betwist.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de verklaringen van eiser inderdaad niet heeft betwist, maar dat deze hoe dan ook niet betrokken kunnen worden in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Verklaringen van een vreemdeling over een slechte behandeling in een lidstaat zijn namelijk alleen relevant in het kader van de vraag of ten aanzien van die lidstaat nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Deze verklaringen kunnen geen rol spelen bij de vraag of een overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
9.2.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder kan besluiten een asielaanvraag te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de Dublinverordening. Dit staat in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vc 2000 [14] maakt verweerder terughoudend gebruik van deze bevoegdheid. Op grond van paragraaf C2/5 van de Vc 2000 gebruikt verweerder deze bevoegdheid in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
- er zijn naar het oordeel van de IND [15] proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb [16] , binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
9.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Voor zover verweerder op de zitting heeft verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling [17] waaruit zou moeten volgen dat eerdere slechte behandelingen in de verantwoordelijke lidstaat niet betrokken kunnen worden bij de vraag of sprake kan zijn van bijzondere individuele omstandigheden die de overdracht onevenredig hard maken, volgt de rechtbank dit niet. De beoordeling of de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt is immers een wezenlijk andere dan de beoordeling of de overdracht moet worden verboden omdat eiser een reëel risico loopt om na overdracht te worden onderworpen aan een met artikel 4 van het Handvest [18] strijdige situatie die voortvloeit uit systeemfouten in de asielprocedure en/of asielopvang en welke situatie de Jawo-drempel [19] van zwaarwegendheid haalt. Gelet hierop valt zonder nadere motivering niet in te zien, waarom verweerder de ervaringen van eiser in Polen alleen in het kader van het eerste gedachtestreepje van paragraaf C2/5 van de Vc 2000 zou hoeven te betrekken. Verweerder had moeten motiveren waarom de (naar het oordeel van de rechtbank mensonterende) ervaringen van eiser in Polen voor hem geen aanleiding vormen om toepassing te geven aan de bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. Dat deze omstandigheden geen reden vormen om niet uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is onvoldoende voor een dragende motivering van de verwerping van een beroep op de hardheidsclausule [20] . Dat in het kader van de Dublinprocedure geen beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de vreemdeling plaatsvindt, betekent voorts niet dat aan die verklaring voorbij kan worden gegaan, met name als de ervaringen van een vreemdeling stroken met algemeen bekende landeninformatie, zoals bij eiser het geval is.
9.4.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over eisers asielaanvraag te nemen. Dit omdat de taak voor het zorgvuldig voorbereiden en motiveren van een besluit bij verweerder ligt. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige manier is om de zaak af te doen.
10.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak, in het bijzonder met wat zij onder 9.3 heeft overwogen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
10.2.
Nu met deze uitspraak op het beroep van eiser is beslist bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek hiertoe wordt daarom afgewezen.
10.3.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten van eiser met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak NL24.42377:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 28 oktober 2024;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
in de zaak NL24.42378:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
- bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.L.C.M. Ficq, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.A. Hollander, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Zaaknummers NL24.25208 en NL24.25209.
5.Vreemdelingenwet 2000.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.ECLI:NL:RVS2024:4852.
8.Arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie.
10.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
12.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
14.Vreemdelingencirculaire 2000.
15.Immigratie- en naturalisatiedienst
16.Vreemdelingenbesluit 2000.
18.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
19.Arrest van het Hof van Justitie 19 maart 2019 in de zaak C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218.