ECLI:NL:RVS:2023:751

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
202102720/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 31 oktober 2019, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten, dat op 6 april 2020 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag verklaarde op 19 maart 2021 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft aanvullende stukken ingediend, waarop de vreemdelingen hebben gereageerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 28 februari 2023 geoordeeld dat de vreemdelingen nog steeds belang hebben bij de beoordeling van hun hoger beroep, ondanks dat een van hen met onbekende bestemming is vertrokken. De zaak betreft een aanvraag onder de 'Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen', waarbij de staatssecretaris de aanvraag afwees omdat de vreemdelingen de Europese Unie aantoonbaar hadden verlaten, wat een contra-indicatie vormt volgens de regeling. De vreemdelingen voerden aan dat het Unierecht van toepassing is en dat de staatssecretaris in strijd met de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid heeft gehandeld.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht de contra-indicatie heeft tegengeworpen en dat de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet verplicht was om de vreemdelingen te horen in bezwaar. De grieven van de vreemdelingen werden verworpen en het hoger beroep werd ongegrond verklaard, waarbij de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202102720/1/V1.
Datum uitspraak: 28 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], zich ook noemende [naam 1], en [vreemdeling 2], zich ook noemende [naam 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 maart 2021 in zaak nr. 20/3744 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend en gereageerd op het nader stuk van de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdelingen hebben daarop gereageerd.
Overwegingen
1.       Volgens de staatssecretaris is een van de vreemdelingen met onbekende bestemming vertrokken. De vreemdelingen hebben echter laten weten dat zij contact onderhouden met hun gemachtigde en de procedure willen doorzetten. De Afdeling stelt daarom vast dat de vreemdelingen nog steeds belang hebben bij de beoordeling van hun hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:579, onder 2).
2.       Het gaat in deze zaak om een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de 'Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen' (hierna: de Afsluitingsregeling).
3.       De vreemdelingen, een kind dat is geboren op [geboortedatum] 2000 en zijn moeder, hebben de Azerbeidzjaanse nationaliteit.
De vreemdelingen hebben twee keer een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft hun eerste asielaanvraag van 18 november 2008 bij besluit van 4 juni 2010 afgewezen. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 11 mei 2011 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft de opvolgende aanvraag van 16 oktober 2015 bij besluit van 15 december 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen hebben de vreemdelingen geen rechtsmiddel aangewend.
4.       De staatssecretaris heeft de vreemdelingen op 20 oktober 2015, dus tijdens de tweede asielprocedure, uitgezet naar Azerbeidzjan. De vreemdelingen zijn naar eigen zeggen op 30 augustus 2016 Nederland opnieuw binnengekomen. Zij hebben op 25 februari 2019 de nu voorliggende aanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen alleen al omdat de vreemdelingen de Europese Unie aantoonbaar hebben verlaten, wat volgens de Afsluitingsregeling een contra-indicatie is.
5.       De Afsluitingsregeling, neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vc 2000 en voor zover nu van belang, luidt:
"Paragraaf B9/6.6 Contra-indicaties
De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid op het moment van de beoordeling sprake is van de volgende contra-indicaties: […]
f. de vreemdeling heeft de Europese Unie aantoonbaar verlaten.
Ad f. […]
De IND werpt aantoonbaar vertrek buiten de Europese Unie altijd tegen ook als dit plaatsvond voor 27 juli 2010. De duur van het verblijf buiten de Europese Unie is hierbij niet van belang.
In het geval dat de vreemdeling in het bezit van een terugkeervisum is vertrokken, wordt deze contra-indicatie niet tegengeworpen.
Daarbuiten wordt deze contra-indicatie uitsluitend niet tegengeworpen, indien de vreemdeling na terugkeer opnieuw een asielaanvraag indient en hij nadien vijf jaar in Nederland verblijft overeenkomstig paragraaf B9/6.5, onder b Vc."
6.       De rechtbank heeft overwogen dat het Unierecht niet van toepassing is op de aanvraag. De vreemdelingen klagen in grief 2 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Unierecht wel van toepassing is. Zij wijzen op artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348). Hierin staat onder meer dat de lidstaten te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen kunnen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven.
6.1.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290, onder 8.5, heeft overwogen, verleent artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geen bevoegdheid om te voorzien in een regeling voor schrijnende gevallen, wat betekent dat het EU Handvest niet van toepassing is op de Afsluitingsregeling.
De Afdeling voegt hier nu aan toe dat zij een bevestiging hiervan ziet in het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2022, X, ECLI:EU:C:2022:913, punten 86 en 87. Hierin heeft het Hof namelijk het volgende overwogen.
"86. Wat in het bijzonder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 betreft, deze bepaling is beperkt tot de mogelijkheid voor de lidstaten om op basis van hun nationale recht, en niet op basis van het Unierecht, in schrijnende gevallen om humanitaire redenen een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende derdelanders.
87. Volgens artikel 51, lid 2, van het Handvest breiden de bepalingen ervan de werkingssfeer van het Unierecht niet uit. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat een lidstaat op grond van artikel 7 van het Handvest ertoe gehouden kan zijn om aan een binnen de werkingssfeer van voornoemde richtlijn vallende derdelander een verblijfsrecht toe te kennen."
Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, anders dan de vreemdelingen hebben verzocht.
De grief faalt.
7.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdelingen terecht contra-indicatie f heeft tegengeworpen. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, anders dan de vreemdelingen hebben aangevoerd, niet relevant is of de uitzetting op 20 oktober 2015 onrechtmatig is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank erop gewezen dat niet in rechte is komen vast te staan dat de uitzetting onrechtmatig is geweest.
7.1.    Naar aanleiding van wat de vreemdelingen in de grieven 1 en 3 aanvoeren is de Afdeling niet gebleken dat de uitzetting onrechtmatig is geweest. Daarom wordt niet toegekomen aan het betoog dat contra-indicatie f niet van toepassing is omdat de uitzetting onrechtmatig is geweest en ook niet aan het betoog dat de staatssecretaris in de onrechtmatige uitzetting aanleiding had moeten zien om af te wijken van het beleid krachtens artikel 4:84 van de Awb.
8.       De vreemdelingen voeren in de grieven 1 en 3 verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid. Volgens de vreemdelingen zijn hun persoonlijke omstandigheden hetzelfde als van alle vreemdelingen die wel een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling hebben gekregen. Zij wijzen erop dat zij net als die vreemdelingen na een asielaanvraag gedurende meer dan vijf jaar tijdens de minderjarigheid van het kind in Nederland hebben verbleven maar dat de staatssecretaris hun aanvraag heeft afgewezen alleen door een omstandigheid die voornamelijk van de staat afhangt, namelijk dat de staatssecretaris hen heeft uitgezet. Zij verwijzen hiervoor naar het arrest van het Hof van 12 april 2018, A. en S., ECLI:EU:C:2018:248, punten 55 tot en met 60. Dit leidt volgens de vreemdelingen tot willekeur omdat de staatssecretaris sommige vreemdelingen wel uitzet en andere niet.
8.1.    De vreemdelingen vergelijken zich met alle vreemdelingen die wel een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitingsregeling hebben gekregen en voeren als het enige verschil met die andere vreemdelingen aan dat de staatssecretaris hen wel en die andere vreemdelingen niet heeft uitgezet. De uitzetting van de vreemdelingen is in het licht van de Afsluitingsregeling echter een essentieel verschil ten opzichte van de vreemdelingen met wie zij zich vergelijken.
De uitzetting is niet buiten beschouwing te laten met het argument dat dit een omstandigheid is die voornamelijk van de staat afhangt. Als de staatssecretaris overgaat tot uitzetting van vreemdelingen, is daaraan voorafgegaan dat die vreemdelingen niet hebben voldaan aan hun op de Terugkeerrichtlijn gebaseerde plicht om zelf de Unie te verlaten binnen de op de Terugkeerrichtlijn gebaseerde termijn. Gelet op artikel 6, eerste lid, en artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen onderdanen van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijven en stellen zij een passende termijn voor vrijwillig vertrek vast van 7 tot 30 dagen, behoudens in de richtlijn opgenomen uitzonderingen. Gelet op artikel 8 van de Terugkeerrichtlijn, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren als de betrokkene niet binnen de termijn voor vrijwillig vertrek aan de terugkeerverplichting heeft voldaan. Dit betekent dat een lidstaat dan kan overgaan tot uitzetting. De andere vreemdelingen met wie de vreemdelingen zich vergelijken, hebben weliswaar ook niet voldaan aan hun vertrekplicht, maar het hangt van diverse factoren af of en hoe snel de staatssecretaris daadwerkelijk overgaat tot uitzetting. Dit hangt bijvoorbeeld af van de situatie in het land van terugkeer en/of de persoonlijke situatie van de betrokken vreemdelingen. Mede gelet op wat onder 7.1 is overwogen, is er geen aanleiding om aan te nemen dat de staatssecretaris willekeurig handelt.
De grieven falen.
9.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De vreemdelingen klagen in hun eerste grief 4 dat zij wel hadden moeten worden gehoord.
9.1.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op de motivering van het besluit van 31 oktober 2019 en wat de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd over hun individuele omstandigheden, is in dit geval aan de maatstaf om van het horen af te zien voldaan.
De grief faalt.
10.     Aan wat de vreemdelingen als tweede grief 4 hebben aangevoerd, komt geen zelfstandige betekenis toe.
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023
716