ECLI:NL:RBDHA:2024:165

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
NL23.35436
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en Dublinverordening in het licht van gezinsleven en refoulementrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit houder, heeft beroep ingesteld tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 28 december 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de Staatssecretaris en een tolk. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Denemarken verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder internationale bescherming in Denemarken heeft gekregen en dat er geen reëel risico op refoulement bestaat. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die zouden wijzen op een schending van zijn rechten in Denemarken. De rechtbank heeft ook de belangen van de minderjarige kinderen van eiser gewogen, maar heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de Dublinverordening rechtvaardigen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser over de schending van zijn gezinsleven en de belangen van zijn kinderen verworpen, en heeft geoordeeld dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de behandeling van de aanvraag aan zich te trekken. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.35436

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. M. Verzijden).

Inleiding

1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 9 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Denemarken verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.2.
Eisers verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.35437. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat mede aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank overweegt eerst dat de staatssecretaris ingevolge de Dublinverordening een asielaanvraag in beginsel niet in behandeling neemt als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De rechtbank stelt vast dat daarvan sprake is. Uit Eurodac blijkt dat eiser vanaf 20 maart 2015 in het bezit is geweest van internationale bescherming in Denemarken. Nederland heeft om die reden op 31 augustus 2023 bij Denemarken een verzoek om terugname gedaan. Denemarken heeft dit verzoek op 6 september 2023 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening aanvaard.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
5.1.
Eiser voert in dit verband aan dat ten aanzien van Denemarken niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening), omdat volgens eiser sprake is van een reëel risico op directe en indirecte refoulement. Eiser wijst op de afwijzing van zijn asielverzoek in Denemarken en dat hij ervan uitgaat dat hij van de Deense autoriteiten moet terugkeren naar Syrië. Eiser betoogt dat zijn asielaanvraag in Nederland gelet op het landgebonden beleid wel ingewilligd zou worden. Er is volgens eiser daarom sprake van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid dat maakt dat sprake is van een reëel risico op (in)direct refoulement. Eiser wijst er voorts op dat dit verschil in beleid door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is erkend in de uitspraak van 6 juli 2022 [1] . Bij uitspraak van 6 september 2023 [2] heeft de Afdeling overwogen dat er niet langer sprake is van een verschil in beleid, maar eiser is het daar niet mee eens. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats Roermond van 29 september 2023 [3] . Dat Denemarken op dit moment niet gedwongen uitzet naar Syrië is volgens eiser geen reden om er op te vertrouwen dat hij in Denemarken veilig is. Dat het op dit moment feitelijk niet mogelijk is voor Denemarken om uit te zetten naar Syrië neemt volgens eiser niet weg dat de Deense autoriteiten nog steeds de intentie hebben Syrische vluchtelingen uit te zetten. Eiser stelt voorts dat het in strijd is met de menselijke waardigheid om van eiser te verwachten dat hij bij terugkeer naar Denemarken in een vertrekcentrum, mogelijk jarenlang, wacht op zijn dreigende uitzetting. Ook betoogt eiser dat de Terugkeerrichtlijn geen ruimte laat voor een situatie waarbij iemand met een vertrekplicht niet gedwongen verwijderd wordt.
5.2.
Eisers beroepsgronden slagen niet. De rechtbank overweegt eerst dat de Afdeling in de uitspraak van 6 september 2023 expliciet heeft geoordeeld dat, anders dan eerder was overwogen in de uitspraak van 6 juli 2022, niet langer sprake is van een evident en fundamenteel verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs en dat vreemdelingen gelet daarop geen reëel risico meer lopen op (directe of) indirecte refoulement bij terugkeer naar Denemarken. Uit deze uitspraak volgt derhalve dat ook in deze zaak van eiser ten aanzien van Denemarken weer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.3.
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 29 september 2023 treft geen doel. Hoewel in deze uitspraak het beschermingsbeleid dat Nederland en Denemarken voeren wel wezenlijk anders wordt geacht, wordt ook overwogen dat dit onderscheid geen omstandigheid betreft om de overdracht aan Denemarken te verbieden, omdat de betrokkene in de gelegenheid is om na de overdracht in Denemarken zijn asielmotieven kenbaar te maken en hij zich, wanneer hij het niet eens is met een afwijzing en met een uitspraak hierover van de hoogste Deense rechter, tot het EHRM kan wenden om te klagen dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Deze situatie geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor eiser.
5.4.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de bewijslast om een reëel risico op refoulement aannemelijk te maken bij eiser ligt. Om aan de bewijslast te voldoen, moet eiser algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is – dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat eiser in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzondere hoge drempel van zwaarwegendheid in de zin van het Jawo-arrest haalt. Meer in het bijzonder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 dat eiser concrete aanknopingspunten naar voren moet brengen die erop wijzen dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement, omdat die het door de lidstaat gevoerde beleid niet afkeurt. Dit kan eiser in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter van Denemarken te overleggen, waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar Syrië. Eiser kan dat in de tweede plaats doen door algemene informatie te overleggen waaruit volgt dat de rechterlijke procedure in Denemarken niet effectief is. Wanneer eiser aan de bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om alle twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht als gevolg waarvan zou kunnen worden aangenomen dat hij in Denemarken geen internationale bescherming zal krijgen dan wel dat er sprake is van een reëel risico op refoulement bij overdracht aan Denemarken. Eiser heeft geen algemene informatie overgelegd waaruit concreet blijkt dat de rechterlijke procedure in Denemarken niet effectief is. Verder heeft eiser ook geen negatieve uitspraak overgelegd van de hoogste rechter van Denemarken, waaruit zou blijken dat hij kan terugkeren naar Syrië. Het vonnis van de Deense rechtbank van 19 april 2022 voldoet niet aan deze gestelde vereisten: het betreft immers geen vonnis van de hoogste Deense rechter. Het is aan eiser om tegen dit vonnis in Denemarken rechtsmiddelen aan te wenden. Nergens blijkt uit dat dit door toedoen van de Deense autoriteiten voor eiser onmogelijk is geweest of dat sprake zou zijn van een situatie waarin de Deense autoriteiten zich in dit verband niet gehouden zouden hebben aan internationale verplichtingen. Verder acht de rechtbank van belang dat Denemarken middels het claimakkoord heeft gegarandeerd dat een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen. Dat eisers asielaanvraag eerder in Denemarken is afgewezen en aan eiser een inreisverbod is opgelegd, doet daar niet aan af. Ook is eisers betoog dat Denemarken eisers asielverzoek desondanks niet in behandeling zal nemen of eiser gedwongen zal uitzetten naar Syrië, niet met stukken onderbouwd en niet aannemelijk geworden. Daarbij brengt de enkele omstandigheid dat de Deense autoriteiten eiser een inreisverbod hebben opgelegd, niet met zich dat de Deense autoriteiten eiser gedwongen zullen uitzetten naar Syrië. Eisers betoog dat hij bij terugkeer wordt gedetineerd en jarenlang in een Deens vertrekcentrum zal moeten wachten op een dreigende uitzetting, heeft eiser evenmin deugdelijk onderbouwd en slaagt om die reden ook niet. Bovendien zijn de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn, de Procedurerichtlijn en de Terugkeerrichtlijn ook van toepassing op de asiel- en bewaringsprocedures in Denemarken. Wanneer Denemarken zich niet zou houden aan deze richtlijnen, is het aan eiser om hierover te klagen bij de Deense autoriteiten. Nergens blijkt uit dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat.
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser stelt dat hij en zijn gezinsleden gedupeerd zijn door de Deense beleidswijziging [4] als gevolg waarvan zij hun verblijfsrecht in Denemarken hebben verloren en zij uitzetting naar Syrië vreesden. Eiser en zijn gezinsleden zijn vrijwillig teruggekeerd naar Denemarken, omdat hen is verteld dat zij in Denemarken weer aanspraak konden maken op hun oude verblijfsrecht. Toen dit niet zo bleek te zijn, zijn eiser en zijn gezinsleden vanwege praktische en feitelijke onmogelijkheid, apart van elkaar naar Nederland gekomen. Eiser betoogt dat, gelet op deze omstandigheden en vanwege de lopende asielprocedure van zijn vrouw en kinderen in Nederland, sprake is van onevenredige hardheid om eiser zelf terug te sturen naar Denemarken om daar de asielprocedure te doorlopen. Volgens eiser moet de staatssecretaris het gezin bij elkaar houden, zeker nu het gezin al eerder door de vlucht gescheiden is geweest. Eiser stelt dat de staatssecretaris de aanvragen van de gezinsleden versneld zou kunnen beoordelen, zodat vervolgens direct beoordeeld kan worden of eiser een afgeleide asielvergunning zou kunnen verkrijgen. Dit voorkomt dat eiser heen en weer zal moeten tussen Denemarken en Nederland voor het afwachten van de nareisprocedure. Indien het voor de staatssecretaris niet mogelijk is om binnen de termijnen van deze Dublinprocedure de aanvragen van de gezinsleden te beoordelen, verzoekt eiser om zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, zodat eiser de procedure van zijn gezinsleden in Nederland kan afwachten en vervolgens aan eiser een afgeleide vergunning kan worden verleend.
Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader hanteert ten aanzien van het belang van het kind en ten onrechte geen grondig onderzoek heeft gedaan naar de belangen van de minderjarige kinderen [5] . Volgens eiser is het evident dat het in het belang van minderjarige kinderen is om bij hun beide ouders op te groeien [6] . De staatssecretaris houdt er ten onrechte geen rekening mee dat de kinderen al eerder zijn gescheiden van hun vader en dat een nieuwe scheiding voor hen allen traumatische gevolgen zal hebben.
Eiser wijst in zijn betogen op verscheidene artikelen in de Dublinverordening en stelt dat sprake is van onder meer schending van artikel 24 van het Handvest.
6.1.
Ook deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6.2.
Vast staat dat eiser in 2021 in Nederland asiel heeft aangevraagd, hier zes maanden heeft verbleven en toen is teruggegaan naar Denemarken. Op 13 januari 2022 heeft eiser zich weer gemeld in Denemarken en aldaar voor een tweede keer asiel gevraagd. Eisers vrouw en kinderen hebben toen gezinshereniging in Denemarken aangevraagd, omdat Nederland hun eerste asielland is. Eisers tweede asielaanvraag is in Denemarken afgewezen. Verder staat vast dat eisers vrouw en vier kinderen eerder dan eiser vanuit Denemarken naar Nederland zijn gereisd en dat hun asielaanvragen in Nederland nog in behandeling zijn.
6.3.
De rechtbank overweegt dat de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, zijn neergelegd in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat sprake is van een terugnamesituatie en dat daarom hoofdstuk III van de Dublinverordening, en derhalve de artikelen 8 tot en met 11, niet van toepassing zijn. Verder heeft de staatssecretaris op pagina 9 van het bestreden besluit met juistheid overwogen dat de uitzonderingssituatie van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening niet op eiser van toepassing is. De rechtbank is eveneens met de staatssecretaris van oordeel dat er in deze zaak geen sprake is van een van de situaties zoals beschreven in artikel 16, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening.
6.4.
De rechtbank overweegt voorts dat de staatssecretaris in gezinsverbanden die door de hiervoor genoemde artikelen niet worden beschermd, niet zonder meer aanleiding hoeft te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd waarom hij vindt dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan hij gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening. De enkele omstandigheid dat eisers vrouw en kinderen thans in Nederland verblijven en hier een asielprocedure doorlopen, heeft de staatssecretaris niet als een doorslaggevende omstandigheid hoeven aan te merken. Eisers betoog dat het waarschijnlijk is dat eisers vrouw en kinderen in het bezit worden gesteld van een vergunning, is niet door de staatssecretaris bevestigd. De uitkomst van die procedure betreft derhalve een onzekere toekomstige gebeurtenis. Eisers betoog dat hij recht op familieleven heeft zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, slaagt in het kader van de onderhavige Dublinprocedure evenmin. Uit jurisprudentie volgt dat artikel 8 van het EVRM alleen een rol speelt bij verzoeken om internationale bescherming die door Nederland inhoudelijk worden behandeld of bij de ambtshalve toets in het kader van een uitzetting na een afgewezen verzoek om internationale bescherming. Daarvan is bij eiser in de onderhavige procedure geen sprake.
6.5.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris, mede gelet op artikel 6 van de Dublinverordening en artikel 24, tweede lid van het Handvest, de belangen van de minderjarige kinderen voorop heeft gesteld en deze belangen nadrukkelijk heeft gewogen. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat eiser niet met objectieve stukken of verklaringen van deskundigen aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van een zodanige verslechtering in het welzijn en de sociale ontwikkeling van eisers kinderen, dat zij psychische schade zouden lijden wanneer zij tijdelijk worden gescheiden van hun vader. Verder blijven de kinderen bij hun moeder en hebben zij aangegeven rust in Nederland te hebben, Nederlands te leren en niet terug te willen naar Denemarken. De stelling van vader op zitting, dat de rechtbank navraag kan doen bij de school van de kinderen, treft geen doel Het is aan eiser om zijn betoog met stukken te onderbouwen. Verder heeft de staatssecretaris mogen meewegen dat eisers kinderen al eerder een lange periode zonder eisers nabijheid hebben geleefd, geen aantoonbaar ernstige problemen daarvan hebben ondervonden en voorts niet is gebleken dat moeder niet alleen voor de kinderen kan zorgen. De staatssecretaris heeft gelet op al deze omstandigheden deugdelijk gemotiveerd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de belangen van de kinderen niet voldoende zijn gewaarborgd in het licht van artikel 6 van de Dublinverordening alsmede dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die zouden maken dat de staatssecretaris toepassing zou moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
6.6.
Tot slot is eisers enkele verwijzing naar een arrest van Hof van Justitie van 30 november 2023, zonder concreet aan te geven waarom gelet op dit arrest de staatssecretaris in de zaak van eiser een andere beslissing had moeten nemen, onvoldoende en baat dit hem dan ook niet. Zijn verwijzing op zitting naar een uitspraak van de rechtbank den Haag, zittingsplaats Haarlem (ECLI:NL:RBDHA:2021:10840), baat hem evenmin. Deze zaak betreft een andere feitelijke en juridische situatie en is daarom niet vergelijkbaar. In die zaak betreft het een gezin met kinderen dat gezamenlijk via Duitsland naar Nederland is gevlucht en hier gezamenlijk asiel heeft gevraagd. Verder gaat het in die zaak in de kern om de gevolgen van het niet registreren van de vingerafdrukken van een van de kinderen en de scheiding van een kind met zijn ouder(s), welke feitelijke situatie zich hier niet voordoet. In de zaak van eiser is immers geen sprake van een gezamenlijke vlucht naar Nederland, geen sprake van een ambtelijke omissie in de registratie en worden de kinderen niet gescheiden van hun moeder.
6.7.
De rechtbank ziet in al deze omstandigheden evenmin reden om de zaak aan te houden.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
N. Walstra, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

4.Zoals blijkt uit de Afdelingsuitspraken van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864 en ECLI:NL:RVS:2022:1863) en de Afdelingsuitspraak van 6 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3286).
5.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraken van 27 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1281), 21 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3043) en 24 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:586).
6.Ter illustratie wijst eiser op de zaak Udeh t. Zwitserland, EHRM, ECLI:CE:ECHR:2013:0416JUD001202009, par. 52.