ECLI:NL:RBDHA:2021:10840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.13073 en NL21.13075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Syrisch gezin en de toepassing van de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een moeder en haar twee minderjarige kinderen die samen met hun meerderjarige zoon vanuit Syrië naar Nederland zijn gevlucht. Ze hebben gezamenlijk asielaanvragen ingediend in Nederland, maar de aanvragen zijn afgewezen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. Duitsland heeft het claimverzoek van de moeder en de kinderen geaccepteerd, maar niet dat van de zoon. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de bestreden besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank oordeelt dat de belangen van het gezin, dat samen is gereisd en in een oorlogssituatie verkeert, niet voldoende zijn meegewogen. De rechtbank stelt dat het onwenselijk is om het gezin in deze fase van elkaar te scheiden, nu hun asielrelazen nog inhoudelijk moeten worden beoordeeld. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij de belangen van het gezin in acht moeten worden genomen. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ook in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.13073
NL21.13075

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres 1] , eiseres

V-nummer: [#]
mede namens haar minderjarige kind:
[eiser] ,eiser
V-nummer: [#]

en

[eiseres 2] , eiseres 2

V-nummer: [#]
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Saglik).

Procesverloop

Bij besluiten van 11 augustus 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen, tezamen met de verzoeken om een voorlopige voorziening met zaaknummers NL21.13074 en NL21.13076, op 23 september 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser en eiseres 2 zijn niet verschenen. Als tolk is verschenen de heer [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1975, eiser op [geboortedatum] 2007 en eiseres 2 op [geboortedatum] 2004. Eisers stellen allen de Syrische nationaliteit te hebben.
2. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] . Hierin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
Feiten en omstandigheden
3. De rechtbank betrekt bij de beoordeling van het beroep de volgende feiten en omstandigheden. Eisers stellen samen met hun zoon, respectievelijk meerderjarige broer, [zoon/broer] vanuit Syrië naar Nederland te zijn gevlucht. [zoon/broer] is geboren op [geboortedatum] 2000. Zij stellen dat zij onder meer via Duitsland zijn gereisd waar hun vingerafdrukken zijn afgenomen. Op 7 maart 2021 zijn zij gezamenlijk Nederland ingereisd en hebben zij gezamenlijk een asielaanvraag ingediend. Vervolgens is op 23 maart 2021 uit Eurodac gebleken dat eisers op 6 maart 2021 in Duitsland een asielaanvraag hebben ingediend. Op 29 april 2021 heeft verweerder de Duitse autoriteiten verzocht de asielaanvragen van eisers terug te nemen. Op 28 juni 2021 heeft verweerder aan [zoon/broer] meegedeeld dat hij in de Nederlandse asielprocedure is opgenomen omdat de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek ten aanzien van [zoon/broer] hebben afgewezen. Vervolgens heeft verweerder op 11 augustus 2021 de hier voorliggende bestreden besluiten ten aanzien van eisers genomen.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4. Eisers voeren aan dat zij in de zienswijze hebben aangegeven dat het dossier niet compleet was en dat zij ook niet op de hoogte waren van de reactie van de Duitse autoriteiten op het claimverzoek van [zoon/broer] . Ter zitting hebben eisers nader toegelicht dat verweerder hen een nadere termijn had moeten geven voor het indienen van een aanvullende zienswijze.
4.1
De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat de gemachtigde van eisers op 16 juli 2021 het dossier heeft ontvangen. Op 11 augustus 2021 heeft verweerder de bestreden besluiten genomen. De rechtbank is van oordeel dat eisers daarmee voldoende tijd hadden om een aanvullende zienswijze in te dienen. Daarbij komt dat de standaardtermijn voor het indienen van een zienswijze in dergelijke zaken twee weken is. Het lag daarom op de weg van eisers om, na ontvangst van de stukken, eventueel contact op te nemen met verweerder om uitstel te vragen. Niet is gesteld of gebleken dat eisers dit hebben gedaan.
De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 11 van de Dublinverordening
5. Eisers voeren aan dat verweerder verantwoordelijk moet worden geacht voor de asielaanvragen van eisers op grond van artikel 11, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Zij stellen dat verweerder, gelet op de toepassing van artikel 6 van de Dublinverordening, ook verantwoordelijk moet worden geacht voor de asielaanvragen van eiser en eiseres 2. Dit leidt ertoe dat Nederland op grond van artikel 11 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor het merendeel van de gezinsleden.
5.1
In artikel 11, aanhef en onder a, van de Dublinverordening, is het volgende bepaald:
“Indien meerdere gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een verzoek om internationale bescherming indienen dat de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, en indien de toepassing van de criteria van deze verordening tot gevolg zou hebben dat de betrokkenen van elkaar worden gescheiden, wordt de verantwoordelijke lidstaat aangewezen op grond van de volgende bepalingen:
a) De lidstaat die volgens de criteria van deze verordening verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen, is verantwoordelijk voor de behandeling van al hun verzoeken om internationale bescherming;”
5.2
De rechtbank volgt verweerder in het ter zitting ingenomen standpunt dat [zoon/broer] niet onder de definitie van ‘gezinslid’ als bedoeld in artikel 2, onder g, van de Dublinverordening valt, aangezien hij meerderjarig is. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. Nu de claimverzoeken van eisers zijn geaccepteerd door de Duitse autoriteiten en Duitsland dus verantwoordelijk is voor de overname van het grootste aantal gezinsleden, volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat artikel 11, onder a, van de Dublinverordening daarom niet van toepassing is op eisers. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. Eisers voeren aan dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel nu zij van [zoon/broer] worden gescheiden en dit in strijd is met de belangen van de minderjarige kinderen, eiser en eiseres 2. Eisers verwijzen hiertoe naar de artikelen 6, 7, 13 en 17 van de Dublinverordening en punt 39 van de preambule bij de Dublinverordening, in samenhang met artikelen 1, 4, 7, 18, 24, 47 en 52 van het Handvest [3] en artikel 8 van het EVRM [4] . Eisers hebben gezamenlijk, met [zoon/broer] , als één gezin Syrië verlaten en zijn via Duitsland naar Nederland gereisd. [zoon/broer] , die thans 21 jaar oud is, heeft een belangrijke rol in het gezin van eisers. De jongste zoon van eiseres, eiser, is erg aan hem gehecht. Nu zij een oorlogssituatie zijn ontvlucht, is het onevenredig dat zij van elkaar worden gescheiden. Daarbij komt dat het, gelet op de overwegingen uit de preambule, met name overweging 15, bij de Dublinverordening, in strijd is met het doel van de Dublinverordening om een familie uit elkaar te halen. Het is ook in het belang van een zorgvuldige afhandeling van eisers’ asielaanvragen om het gezin bijeen te houden.
6.1
Verweerder heeft zich in de voornemens op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening, onder meer omdat eisers geen bijzondere omstandigheden hebben aangedragen. Dit standpunt is in het bestreden besluit herhaald en ingelast. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het hele gezin, inclusief [zoon/broer] , is geclaimd bij de Duitse autoriteiten, maar dat alleen voor [zoon/broer] geen claimakkoord is gegeven. Waarschijnlijk had dit te maken met het feit dat er geen Eurodac-treffer is aangetroffen. Er is daarop verzocht om nader onderzoek bij de Duitse autoriteiten, maar gelet op het verlopen van termijnen in het kader van de Dublinverordening in de zaken van eisers, heeft verweerder op 28 juni 2021 besloten de asielaanvraag van [zoon/broer] in behandeling te nemen en de asielaanvragen van eisers niet in behandeling te nemen. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat deze omstandigheid niet onevenredig hard is. Er wordt vanuit gegaan dat [zoon/broer] zich als meerderjarige staande kan houden zonder zijn moeder en jongere broers.
6.2
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie [5] volgt dat uit de bewoordingen van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening duidelijk naar voren komt dat deze bepaling facultatief is. Voor de gebruikmaking van deze bevoegdheid gelden bovendien geen bijzondere voorwaarden [6] . Die bevoegdheid strekt ertoe elke lidstaat de mogelijkheid te bieden om zelfstandig – uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen – te besluiten een verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij volgens de criteria van de Dublinverordening niet de verantwoordelijke lidstaat [7] .
Volgens paragraaf C2/5 van de Vc [8] maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de situatie van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
6.3
De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij in de situatie van eisers geen aanleiding ziet voor toepassing van deze bepaling. Ten aanzien van de verwijzing naar de overwegingen in de preambule door eisers, verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016 [9] . Daarin is overwogen dat de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleden en de belangen van het kind, hun weerslag hebben gevonden in hoofdstuk III ‘criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat’ en met name de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden dan wel te blijven. Maar de Afdeling heeft in die uitspraak ook overwogen dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Hiervoor staan andere regelingen open.
6.4
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers en [zoon/broer] tot dezelfde familie behoren. Evenmin is in geschil dat [zoon/broer] met zijn moeder en broers naar Nederland is gereisd. De rechtbank stelt ook vast dat ten tijde van het voornemen van 30 juni 2021 al bekend was dat verweerder de asielaanvraag van [zoon/broer] in behandeling zou nemen.
6.5
De rechtbank stelt voorop dat in paragraaf C2/5 van de Vc is aangegeven dat verweerder in ieder geval in de situatie van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt, de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan gebruiken. Voor zover verweerder zich (ter zitting) op het standpunt heeft gesteld dat het dan moet gaan om schrijnende humanitaire omstandigheden, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Zoals uit vaste jurisprudentie van het Hof blijkt, zoals weergegeven onder 6.2, strekt de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening ertoe elke lidstaat de mogelijkheid te bieden om zelfstandig - uit politieke, humanitaire of praktische overwegingen - het asielverzoek in behandeling te nemen. In deze discretionaire bevoegdheid is naar het oordeel van de rechtbank ook verdisconteerd dat het bestuursorgaan bij het nemen van een besluit beoordeelt of de nadelige gevolgen van dit besluit, zelfs als het aan alle formele regels voldoet, voor het individu niet onevenredig is met de doelen van de Dublinverordening. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de situatie van eisers en [zoon/broer] niet door de Europese wetgever is beoogd. In het geval van eisers zijn er immers aanwijzingen dat sprake is van een fout in de registratie van de vingerafdrukken van [zoon/broer] in Duitsland. Op voorhand kan niet gezegd worden dat dit te wijten is aan het handelen van eisers. [zoon/broer] verkeerde immers zelf ook in de veronderstelling dat zijn vingerafdrukken daar zijn afgenomen, zoals blijkt uit het in beroep overgelegde aanmeldgehoor van [zoon/broer] . Gelet op de overwegingen uit de preambule, met name overweging 15, is het zeer onwenselijk om het gezin in deze fase van elkaar te scheiden, nu hun asielrelazen nog inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Uit overweging 14 volgt dat bij de toepassing van de Dublinverordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan. Anders dan in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, gaat het hier juist om familieleden die samen zijn gereisd en de vlucht hebben afgelegd. Zij hebben nimmer beoogd om via een andere route verblijf te krijgen. Zij wensen vooral niet van elkaar gescheiden worden. Dat het voorkomen van ‘asielshoppen’ ook een doel is van de Dublinverordening, zoals verweerder heeft aangevoerd, laat onverlet dat in het bestreden besluit een afweging van dit belang tegen het belang van eisers om als familie bijeen te blijven, ontbreekt. Ook acht de rechtbank in dit verband van belang dat eisers met [zoon/broer] als familie van Duitsland naar Nederland zijn gereisd en zij geen van allen hebben kunnen vermoeden dat zij van elkaar gescheiden zouden raken. [zoon/broer] heeft immers zelf ook in het aanmeldgehoor verklaard dat bij hem vingerafdrukken zijn afgenomen. Hij heeft hetzelfde reisverhaal als eisers afgelegd. De tegenwerping dat dit een risico is van ‘asielshoppen’, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, volgt de rechtbank in dit geval dan ook niet. Dat het besluit er niet per definitie toe leidt dat eisers en [zoon/broer] van elkaar gescheiden zullen blijven en dat, als [zoon/broer] een verblijfsvergunning krijgt, hij eisers kan opzoeken of op een andere manier contact met hen kan hebben, laat onverlet dat het volgens de uitgangspunten van de Dublinverordening onwenselijk is om de asielaanvragen van één familie door verschillende lidstaten te laten beoordelen, zoals volgt uit de preambule.
6.6
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verweerder geen aanleiding ziet om de asielverzoeken van eisers in Nederland in behandeling te nemen. In het voornemen en in het bestreden besluit is niet kenbaar betrokken dat het asielverzoek van [zoon/broer] in Nederland in behandeling zal worden genomen. De rechtbank stelt vast dat dit, zoals eisers aanvoeren, wel in de rede had gelegen. Ten onrechte wordt aan eisers tegengeworpen dat zij hun belangen eerder in het gehoor naar voren hadden moeten brengen. Tijdens het Dublingehoor van 25 maart 2021 was immers voor eisers nog niet bekend dat hun asielaanvragen en het asielverzoek van [zoon/broer] niet gezamenlijk behandeld zouden worden. Weliswaar had het op de weg van eisers gelegen om in een aanvullende zienswijze hierop in te gaan, maar dit laat onverlet dat verweerder ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten voldoende op de hoogte had kunnen zijn van de belangen van eisers om bij [zoon/broer] te blijven. Het ligt in de rede dat familieleden zoals eisers in een dergelijke situatie, waarin het gezin samen het land van herkomst is ontvlucht en samen de reis heeft afgelegd, waarbij [zoon/broer] als jongvolwassene moet worden aangemerkt, belang hebben om als familie bij elkaar te blijven. Eisers hebben daarbij gewezen op het belang van een gezamenlijke behandeling van hun asielverzoeken, zoals volgt uit overweging 15 van de preambule. Daarnaast is aangevoerd dat de twee minderjarige kinderen van het gezin een sterke band hebben met [zoon/broer] . Niet is gebleken dat artikel 6 van de Dublinverordening is betrokken door verweerder. Ook eiseres geeft aan dat [zoon/broer] weliswaar volwassen is, maar dat hij nog jong is en van haar als moeder afhankelijk is. Daarbij komt dat eisers in de zienswijze hebben aangegeven dat zij inzage wilden in de afwijzing van het claimverzoek van [zoon/broer] .
Gelet op het voorgaande, kleeft er aan de bestreden besluiten een motiveringsgebrek.
Conclusie
7. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Daarbij merkt de rechtbank op dat het in het onderhavige geval samenhangende zaken betreft en dat deze worden beschouwd als één zaak.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.zie onder meer het arrest van 23 januari 2019, M.A. e.a. tegen International Protection Appeals Tribunal e.a. C-661/17, ECLI:EU:C:2019:53, punt 58
6.zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Halaf, C-528/11, EU:C:2013:342, punt 36
7.arrest van 4 oktober 2018, Fathi, C-56/17, EU:C:2018:803, punt 53
8.Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563.