ECLI:NL:RBDHA:2023:14671

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
NL23.16212
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overdracht van een asielzoeker aan Denemarken onder de Dublinverordening met betrekking tot Syriërs en het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de overdracht van een Syrische asielzoeker aan Denemarken aan de orde was. De rechtbank oordeelde dat het beschermingsbeleid van Nederland en Denemarken wezenlijk verschilt, maar dat dit geen reden was om de overdracht te verbieden. De eiser had zijn asielaanvraag in Denemarken niet ingediend en was van mening dat hij bij overdracht aan Denemarken het risico liep op indirect refoulement naar Syrië. De rechtbank stelde vast dat de Deense autoriteiten de aanvraag van eiser niet hadden beoordeeld en dat hij in Denemarken zijn asielmotieven kon kenbaar maken. De rechtbank benadrukte dat het niet aan de Nederlandse rechter is om de uitspraken van rechters uit andere lidstaten te beoordelen en dat de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwen niet zien op de inhoud van die uitspraken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de eiser zich tot het EHRM kan wenden indien zijn asielaanvraag in Denemarken zou worden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de overdracht aan Denemarken niet in strijd was met artikel 3 EVRM, mits de eiser zijn asielmotieven in Denemarken kan indienen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16212

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. K. Benchaïb),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. Y. Rikken.)

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2023 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat verweerder Denemarken hiervoor verantwoordelijk acht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer NL23.16213).
De rechtbank heeft het beroep op 25 september 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Uit Eurodac volgt dat eiser op 29 januari 2023 in Denemarken een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. De Deense autoriteiten hebben het claimverzoek van verweerder op 8 april 2023 geaccepteerd, zodat op die datum een claimakkoord tot stand is gekomen. Verweerder wil eiser op grond van dit claimakkoord overdragen aan Denemarken.
2. Eiser heeft verklaard dat de Deense autoriteiten hem voor de keuze stelden om vingerafdrukken af te staan of terug gestuurd te worden naar Griekenland. Eiser heeft geen verklaringen over zijn asielmotieven afgelegd in Denemarken en geen beslissing op zijn asielaanvraag gekregen. Eiser is daags na het afstaan van vingerafdrukken vertrokken naar Nederland. Eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn vrienden die in Denemarken een internationale beschermingsstatus hebben, te horen hebben gekregen dat deze vergunning zal worden herbeoordeeld. Eiser voert aan dat verweerder ten aanzien van Denemarken niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Volgens eiser is de kans dat zijn asielaanvraag in Denemarken niet wordt ingewilligd aanzienlijk en daarom vreest eiser bij overdracht aan Denemarken voor indirect refoulement. Eiser vreest dat hij in Denemarken zal worden uitgezet naar Syrië. Nederland en Denemarken hebben immers een verschillend beschermingsbeleid voor personen uit Syrië. Volgens eiser zijn er concrete aanwijzingen dat Denemarken zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verweerder had daarin volgens eiser aanleiding moeten zien om de behandeling van zijn asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
4. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de inhoud van de zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd onvoldoende is om aan te merken als beroepsgrond waar de rechtbank op in moet gaan. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. Daarom zal de rechtbank uitsluitend ingaan op wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
5. Denemarken is verplicht om de gegevens van eiser en de binnenkomst van eiser te registreren en daarbij vingerafdrukken af te nemen. Eiser is ook verplicht om vingerafdrukken af te staan. Voor zover eiser te kennen is gegeven dat hij kan kiezen uit het indienen van een verblijfsaanvraag of Denemarken te verlaten, betekent dit niet dat het afnemen van vingerafdrukken niet als een asielaanvraag door Denemarken mag worden beschouwd. Dat eiser eigenlijk geen vingerafdrukken wilde afstaan is geen omstandigheid die het overdrachtsbesluit onrechtmatig maakt.
6. De rechtbank overweegt voorts dat als uitgangspunt geldt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat de andere lidstaten en ook Denemarken, zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat er niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. [1]
7. De Afdeling heeft in, onder meer, de uitspraak van 6 juli 2022 [2] , geoordeeld dat ten aanzien van Denemarken bij de beoordeling van overdrachtsbesluiten niet langer kon worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat sprake was van een evident en fundamenteel verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs. Vanwege een reëel risico op indirect refoulement bij terugkeer naar Denemarken was de overdracht van Dublinclaimanten aan Denemarken verboden.
8. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 september 2023 [3] geoordeeld dat, anders dan in bovengenoemde uitspraak van 6 juli 2022, niet langer sprake is van een evident en fundamenteel verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs. Daardoor loopt de vreemdeling geen reëel risico op indirect refoulement als hij terug moet naar Denemarken. In voornoemde uitspraak van 6 september 2023, die overigens betrekking heeft op een statushouder, heeft de Afdeling vastgesteld dat het Deense beschermingsbeleid inmiddels is gewijzigd. In rechtsoverweging. 3.3. heeft de Afdeling het volgende overwogen:
“Om te beginnen betrekt de Afdeling de inlichtingen die de staatssecretaris bij de Deense autoriteiten heeft ingewonnen over het beschermingsbeleid voor Syrië bij haar oordeel. De Deense autoriteiten hebben in een brief van 9 augustus 2022 hun reactie gegeven. De Afdeling maakt uit die brief op dat de Deense autoriteiten hun waardering van de algemene veiligheidssituatie in de regio Damascus hebben gewijzigd. De Deense autoriteiten gaan op dit moment namelijk alleen over tot het herbeoordelen van een verleende verblijfsstatus voor Syriërs uit de regio Damascus als deze op algemene gronden is verleend. Verblijfsstatussen op individuele gronden worden niet herbeoordeeld. Er vinden verder ook geen gedwongen uitzettingen plaats naar Syrië. Anders dan voorheen is het Deense beschermingsbeleid niet gebaseerd op de omstandigheid dat er op dit moment praktisch gezien geen betrekkingen met Syrië bestaan, maar Denemarken heeft de beleidsmatige keuze gemaakt om net als andere EU-lidstaten geen betrekkingen met het Syrische regime te willen hebben. De Deense immigratiedienst in eerste instantie en de Refugee Appeals Board in tweede en laatste instantie beoordelen aan de hand van de algemene situatie en de individuele situatie van de vreemdeling of hij voor bescherming in aanmerking komt. De Afdeling is met de staatssecretaris van oordeel dat de toets die de Deense autoriteiten uitvoeren daarmee niet wezenlijk anders is dan de manier waarop de Nederlandse autoriteiten de veiligheidssituatie in Syrië beoordelen. Dit valt ook af te leiden uit de Kamerbrief van 3 oktober 2022 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2022-2023, 19 637, nr. 3013) waarin de staatssecretaris heeft benadrukt dat, gelet op de veranderende aard van het geweld in Syrië, meer nadruk zal komen te liggen op de individuele omstandigheden van een zaak. In het Nederlandse beleid, paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000, staat dat het algemene uitgangspunt is dat de vreemdeling uit Syrië die vanuit het buitenland terugkeert naar Syrië bij of na inreis een reëel risico op ernstige schade loopt, maar daarin staat ook dat de IND van dit uitgangspunt kan afwijken als uit individuele feiten en omstandigheden blijkt dat de vreemdeling bij of na terugkeer naar Syrië geen risico (meer) loopt op ernstige schade. In Nederland kan dus, net als in Denemarken, worden aangenomen dat een vreemdeling in het individuele geval geen risico loopt als hij terug moet naar Syrië.”
9. De rechtbank is niet geheel duidelijk waarom volgens de Afdeling niet langer sprake is van een evident en fundamenteel verschil tussen het beschermingsbeleid van Denemarken en Nederland voor Syriërs. Weliswaar heeft de Afdeling uitgelegd wat er wel is gewijzigd in het landenbeleid van beide lidstaten. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de beoordeling van de beschermingsbehoefte echter nog steeds wezenlijk anders plaats in beide lidstaten. Denemarken en Nederland voeren beiden geen zogenoemd “15c-beleid” en beide lidstaten betrekken (dus) de individuele en persoonlijke omstandigheden bij de vraag of de betreffende vreemdeling bescherming behoeft. Dit deel van de beoordeling, dus het wegen van de persoonlijke omstandigheden, heeft echter een ander gewicht naar het gelang het beschermingsverzoek in Nederland, dan wel Denemarken wordt ingediend. Verweerder voert het beleid dat als algemeen uitgangspunt geldt dat Syriërs
wélbescherming behoeven tenzij uit individuele en feiten en omstandigheden blijkt dat dit niet zo is. Denemarken voert het beleid dat Syriërs
géénbescherming behoeven, tenzij uit individuele feiten en omstandigheden blijkt dat dit wel zo is. Indien de vreemdeling dus aan zijn aanvraag om bescherming geen individuele feiten en omstandigheden ten grondslag legt behalve zijn herkomst, zal deze aanvraag in Nederland (in beginsel) worden toegewezen en dezelfde aanvraag in Denemarken (in beginsel) worden afgewezen. De rechtbank merkt hierbij op dat het landenbeleid dat Nederland ten aanzien van Syrië voert alleen voor actieve aanhangers van het regime een uitzondering op het algemene uitgangspunt kent dat een vreemdeling uit Syrië bij of na terugkeer vanuit het buitenland in beginsel een reëel risico loopt op ernstige schade en op grond hiervan in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd komt. De bepaling in het landenbeleid dat van dit algemene uitgangspunt ook kan worden afgeweken indien uit de individuele feiten en omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling bij of na terugkeer naar Syrië geen risico (meer) loopt op ernstige schade en hiervan in het bijzonder sprake is indien betrokkene na een eerder vertrek uit Syrië is teruggereisd naar Syrië, zal niet frequent aan de orde zijn en is overigens onderwerp van geschil in de (lagere) rechtspraak waar beroepen niet zelden gegrond worden verklaard omdat een terugreis het 3 EVRM-risico niet wegneemt of wijzigt. Ten aanzien van de Syriër die in Denemarken om bescherming vraagt, geldt niet als algemeen uitgangspunt dat hij bij of na terugkeer vanuit het buitenland in beginsel een reëel risico loopt op ernstige schade. Dus beide lidstaten betrekken individuele omstandigheden bij de beoordeling van de beschermingsbehoefte. In Denemarken moet de vreemdeling aannemelijk maken dat hij in weerwil van het algemene uitgangspunt wel bescherming behoeft. In Nederland moet verweerder aannemelijk maken dat de vreemdeling in weerwil van het algemene uitgangspunt geen bescherming behoeft. De rechtbank acht deze beoordeling van de beschermingsbehoefte wezenlijk anders en overweegt dat zonder meer waarschijnlijk is dat de kans op het verkrijgen van een status aanmerkelijk groter is in Nederland.
10. De rechtbank wijst op de omstandigheid dat eiser in Denemarken geen asielrelaas naar voren heeft gebracht en door de Deense autoriteiten dus ook niet is beoordeeld of hij in aanmerking moet worden gebracht voor subsidiaire bescherming. Vanzelfsprekend betekent dit ook dat hij nog geen toegang heeft gehad tot de Deense rechter en dus ook nog niet tot het EHRM. De rechtbank overweegt echter dat dit wel de voor eiser te volgen procedure is indien hij bescherming wenst op het grondgebied van de Unie zodat hij niet hoeft terug te keren naar Syrië. In de Dublinprocedure staat het overdrachtsbesluit ter toetsing. De rechtbank zal de overdracht verbieden als niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden doordat de toegang tot en de kwaliteit van de asielprocedure en de asielopvang niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen en dit een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt of indien sprake is van een zogenoemde “C.K.-situatie” of “Jawo-situatie”. De rechtbank sluit thans ook niet uit dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet langer opgaat indien de verantwoordelijke lidstaat zich stelselmatig en structureel schuldig maakt aan ernstige mensenrechtenschendingen zoals pushbacks. Het interstatelijk vertrouwen is immers gebaseerd op de omstandigheid dat de lidstaten partij zijn bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM en de omstandigheid dat het Unierecht moet worden uitgelegd en toegepast met inachtneming van het Handvest van de Grondrechten. In Denemarken is dit echter niet aan de orde en overigens wacht de rechtbank de uitspraak van het Hof van Justitie over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwen af.
Voor zover Denemarken een ander beschermingsbeleid voert dan Nederland en de hoogste Deense rechter een afwijzing van de asielaanvraag van eiser zou bevestigen, dient eiser zich tot het EHRM te wenden om te klagen dat zijn uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM is. Het is niet aan de Nederlandse rechter om uitspraken van rechters uit andere lidstaten te beoordelen. Voor zover betoogd zou worden dat Denemarken thans geen vreemdelingen uitzet naar Syrië en daarom geen rechtsingang bij het EHRM bestaat omdat een 3 EVRM-klacht niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de vreemdeling een klacht moeten indienen met als strekking dat de gedoogsituatie die ontstaat na de afwijzing, een situatie oplevert die in strijd is met de menselijke waardigheid en het privé-leven. De Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwen zien niet op de inhoud van uitspraken van (hoogste) rechters in de andere lidstaten. Indien de vreemdeling niet wenst te berusten in de uitspraak van de hoogste rechter van de verantwoordelijke lidstaat, staat de rechtsgang naar het EHRM open. Uitspraken van rechters kunnen niet aan overdracht in de weg staan tenzij reëel en voorzienbaar is dat de Dublin-claimant na overdracht in de verantwoordelijke lidstaat in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie terecht zal komen.
11. De rechtbank overweegt dat Denemarken een ander beschermingsbeleid dan Nederland voert ten aanzien van Syriërs. De rechtbank acht dit geen omstandigheid om de overdracht aan Syrië te verbieden. Eiser is in de gelegenheid om na de overdracht in Denemarken zijn asielmotieven kenbaar te maken. Indien zijn aanvraag zou worden afgewezen en de hoogste Deense rechter deze afwijzing zou bevestigen, en eiser niet zou wensen te berusten in die uitspraak, zal hij zich tot het EHRM moeten wenden.
12. Eiser heeft verder aangevoerd aan dat sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan Nederland zijn asielaanvraag in behandeling zou moeten nemen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft in Nederland een netwerk van mensen uit zijn eigen gemeenschap en familie, hetgeen maakt dat overdracht niet aan de orde kan zijn, nu hij in Denemarken volledig op zich zelf aangewezen zal zijn en daar bovendien het risico loopt op uitzetting naar Griekenland dan wel het land van herkomst.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit is ingegaan op hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Deze omstandigheden zijn kenbaar en in onderlinge samenhang in de beoordeling betrokken en eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom die beoordeling onjuist is. Verweerder heeft in deze omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om de behandeling van de aanvraag aan zich te trekken.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 29 september 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218).
2.Uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.
3.Uitspraak van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3286.