201908622/1/V3.
Datum uitspraak: 21 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 november 2019 in zaken nrs. NL19.25372, NL19.25374 en NL19.25370 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 oktober 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw niet in behandeling genomen.
Bij mondelinge uitspraak van 19 november 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen inhoudelijk in behandeling neemt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben desgevraagd een nadere reactie ingediend. De vreemdelingen hebben op de reactie van de staatssecretaris gereageerd.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen komen uit Irak en hebben op 24 januari 2019 in Nederland asielaanvragen ingediend. Op dat moment waren twee van hen minderjarig. De derde was op dat moment meerderjarig en is de oom van de twee minderjarigen. De vreemdelingen zijn samen via Bulgarije naar Nederland gereisd. Ook in Bulgarije hadden zij asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris wil de vreemdelingen aan Bulgarije overdragen, omdat Bulgarije volgens hem de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris de belangen van de minderjarige vreemdelingen deugdelijk heeft afgewogen bij het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming.
1.1. Ook bij eerdere besluiten van 27 mei 2019 heeft de staatssecretaris de asielaanvragen niet in behandeling genomen. Die besluiten zijn door de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 29 augustus 2019 in zaken nrs. NL19.12394, NL19.12397 en NL19.12401 vernietigd, omdat de staatssecretaris daarin niet deugdelijk had gemotiveerd dat het in het belang van de minderjarige vreemdelingen is om aan Bulgarije te worden overgedragen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris geen hoger beroep ingesteld. Hij heeft de asielaanvragen bij zijn besluiten van 22 oktober 2019 opnieuw niet in behandeling genomen omdat Bulgarije volgens hem de verantwoordelijke lidstaat is.
Het oordeel van de rechtbank
2. Met de uitspraak van 29 augustus 2019 is volgens de rechtbank in rechte vast komen te staan dat het niet in het belang van de minderjarige vreemdelingen is om te worden overgedragen aan Bulgarije. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nederlandse autoriteiten ook verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van de oom. Noodzaak is namelijk dat de minderjarige vreemdelingen met hem verenigd blijven.
Ontvankelijkheid
3. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 28 november 2019. Het hogerberoepschrift is diezelfde dag bij de Raad van State binnengekomen. Daarmee is het, anders dan de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting betogen, tijdig ingediend. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ontvankelijk.
Het belang van de minderjarige vreemdelingen
4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in rechte vaststaat dat het niet in het belang van de minderjarige vreemdelingen is om samen met hun oom aan Bulgarije te worden overgedragen. Volgens hem heeft de rechtbank in haar uitspraak van 29 augustus 2019 een motiveringsgebrek vastgesteld dat hij bij besluiten van 22 oktober 2019 heeft hersteld. Ook is de rechtbank volgens hem ten onrechte op zijn stoel gaan zitten door zelf in de zaken te voorzien.
4.1. De klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met haar uitspraak van 29 augustus 2019 in rechte vaststaat dat het niet in het belang van de minderjarige vreemdelingen is om te worden overgedragen, is terecht voorgedragen. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak van 29 augustus 2019 namelijk een motiveringsgebrek vastgesteld en dat is een gebrek dat zich laat herstellen. Toch leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.2. De rechtbank heeft namelijk, anders dan de staatssecretaris betoogt, terecht geoordeeld dat, los van de vraag of artikel 8 van de Dublinverordening van toepassing is, de staatssecretaris in zijn besluiten van 22 oktober 2019 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het in het belang van de minderjarige vreemdelingen is om samen met hun oom aan Bulgarije te worden overgedragen (artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening). De staatssecretaris is in de besluiten over de asielaanvragen van de minderjarige vreemdelingen ingegaan op de verschillende onderdelen van artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, maar heeft niet deugdelijk toegelicht hoe in het concrete geval rekening is gehouden met de belangen van de minderjarige vreemdelingen. Hij heeft terecht waarde gehecht aan het belang van de minderjarige vreemdelingen om met hun oom, die in beginsel aan Bulgarije zal worden overgedragen, verenigd te blijven, maar hij heeft die factor ten onrechte als vanzelfsprekend zwaarder laten wegen dan hun overige belangen. Van de staatssecretaris mag een meer actieve houding worden verwacht wanneer het gaat om het belang van het kind. Zijn standpunten in deze zaak dat niet is gestaafd dat de minderjarige vreemdelingen geen medische zorg kunnen krijgen als zij dat nodig hebben, dat traumabehandeling in Bulgarije aanwezig zou moeten zijn, dat het niet ondenkbaar is dat de minderjarige vreemdelingen in Bulgarije onderwijs kunnen volgen en dat verder ook niet is gebleken dat overdracht niet in hun belang is, getuigen niet van een dergelijke actieve houding.
4.3. Grief 2 faalt.
De asielaanvraag van de oom
5. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat bij een gegrondbevinding van grief 2 ook het besluit om de oom aan Bulgarije over te dragen in stand blijft. Hij heeft aan deze grief geen zelfstandige motivering ten grondslag gelegd. Nu grief 2 faalt, faalt daarom ook grief 3.
Conclusies
6. Het hoger beroep is ongegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is daarmee vervallen. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de staatssecretaris de asielaanvragen van de vreemdelingen inhoudelijk in behandeling moet nemen en hen niet langer kan overdragen aan Bulgarije. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020
371-906.