In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De verzoeker, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, kreeg te horen dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn aanvraag. Dit leidde tot een beroep tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die de aanvraag niet in behandeling nam. De verzoeker heeft op 17 juni 2024 de gronden van zijn beroep en verzoek ingediend, waarna de minister op 19 augustus 2024 een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 20 augustus 2024, waar de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld.
De voorzieningenrechter heeft besloten om het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat de verzoeker niet mag worden overgedragen aan Kroatië totdat er een beslissing is genomen op het beroep. Dit besluit is genomen op basis van de spoedeisendheid van de situatie, aangezien de minister had aangegeven de verzoeker op 13 september 2024 te willen overdragen. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er vragen waren over de opvangvoorzieningen in Kroatië, die relevant zijn voor de beoordeling van het beroep van de verzoeker. De minister had ter zitting aangegeven dat hij nog geen concrete antwoorden had op deze vragen, wat de noodzaak voor de voorlopige voorziening versterkte.
De voorzieningenrechter heeft de minister bovendien veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 1.750,00. De uitspraak is gedaan door mr. M. van 't Klooster, in aanwezigheid van griffier H.J. Renders, en is bekendgemaakt op 20 augustus 2024.