ECLI:NL:RBDHA:2024:19148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
NL24.38090 en NL24.38091
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 1 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben, heeft zijn zienswijze herhaald en ingelast, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom de aanvraag niet in behandeling is genomen.

De rechtbank overweegt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overdracht aan Kroatië zou leiden tot een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank stelt vast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beginsel rechtvaardigen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat hij in Kroatië een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling.

De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is en verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.38090 en NL24.38091
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. K. Ross),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 2002 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Allereerst verzoekt eiser om de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. Eiser stelt dat verweerder in de beschikking onvoldoende is ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Verder heeft verweerder niet alle door eiser aangevoerde informatie betrokken bij de beoordeling nu geen melding is gedaan over de aanvulling op de zienswijze. Daarnaast is er sprake van een standaard voornemen terwijl verweerder had moeten ingaan op de bezwaren die eiser tijdens het aanmeldgehoor naar voren heeft gebracht, waardoor de beschikking voor vernietiging in aanmerking komt. In dit kader verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. [2] Voorts is verweerder ten aanzien van Kroatië ten onrechte uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De manier waarop eiser is behandeld in Kroatië is in strijd met artikel 4 van het Handvest [3] . Verweerder heeft de verklaringen van eiser in strijd met een uitspraak van het Hof [4] niet betrokken bij het bestreden besluit. Verweerder heeft een onmogelijke bewijslast op eiser neergelegd door te overwegen dat eiser de door hem doorgemaakte mishandeling in Kroatië niet onderbouwd heeft met stukken. Verweerder moet uitgaan van de verklaringen van eiser op dit punt nu deze passen in het beeld uit de jurisprudentie. [5] Uit deze jurisprudentie en informatie van de CPS [6] , VWN [7] en AIDA volgt dat verweerder nader onderzoek had moeten doen. Verder stelt eiser dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden gezien de onmenselijke behandeling van eiser in Kroatië en de psychische gevolgen hiervan voor eiser. Zo is eiser mishandeld, heeft hij geen eten en drinken gehad en werd hij bedreigd met refoulement naar Syrië. Ook heeft eiser medische klachten waarvoor hij hulp nodig heeft. Overdracht zal dan ook leiden tot onevenredige hardheid. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar jurisprudentie. [8] Verweerder heeft de beschikking in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening onvoldoende gemotiveerd. Verweerder had de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich moeten trekken in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening. Daarbij heeft eiser een in Nederland verblijvende broer.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zienswijze herhaald en ingelast
5. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser eerder in de zienswijze naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Standaard voornemen
6. Over de stelling van eiser dat verweerder heeft volstaan met stukken standaard-tekst uit eerdere voornemens en beschikkingen, overweegt de rechtbank dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Bovendien volgt uit jurisprudentie van de Afdeling [9] dat een standaardvoornemen wel aan de vereisten kan voldoen. [10] De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers en ook dat verweerder geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Eiser heeft dan ook voldoende mogelijkheid gehad om op het voornemen te reageren in de zienswijze. Verder is verweerder in het besluit ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid. Ook is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. Verweerder heeft ook de verklaringen van de broer van eiser betrokken bij het bestreden besluit. [11] De verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam maakt voorgaande niet anders.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [12] of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de omstandigheden van het geval.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze drempel in zijn geval is bereikt. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 13 september 2023 [13] geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit uitgangspunt heeft de Afdeling recentelijk nog bevestigd in de uitspraak op het hoger beroep van verweerder tegen voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 17 juli 2024. [14] Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om van het oordeel van de Afdeling van 13 september 2023 af te wijken. Gelet op het recente oordeel van de Afdeling over Kroatië kan de verwijzing van eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, hem niet baten. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Kroatische opvangvoorzieningen of anderszins beklaagt bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Kroatische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De enkele stelling dat eiser in Kroatië is mishandeld, doet daar ten slotte niet aan af.
Artikel 17 Dublinverordening
9. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder gehouden was gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid die volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd dat deze maken dat zijn overdracht aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. De enkele, niet onderbouwde verklaringen van eiser over de opvangomstandigheden, zijn medische klachten en de gestelde mishandeling zijn hiertoe onvoldoende. Ten slotte is de Dublinverordening niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij of in de buurt van familie- en gezinsleden in Nederland kan worden verkregen. De verwijzingen van eiser naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Amsterdam en Haarlem, maken het voorgaande niet anders. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
11. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [15] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
12. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 augustus 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4868.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.
5.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 20 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13329; uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 6 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12267.
6.Centre for Peace Studies.
7.VluchtelingenWerk Nederland.
8.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 augustus 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4868; uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21350; uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10983; uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4741.
9.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak met nummer ECLI:NL:RVS:2023:4348.
11.Zie pagina 8 van het bestreden besluit.
12.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:3411.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037.
15.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.