ECLI:NL:RBDHA:2024:20177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
NL24.39686 en NL24.39687
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht naar Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn asielaanvraag op basis van de Dublin-verordening.

De rechtbank overweegt dat eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd dat er in Kroatië onvoldoende opvang is voor Dublinclaimanten en dat de opvangomstandigheden ontoereikend zijn. Hij verwijst naar rapporten van het Border Violence Monitoring Network en het Centre for Peace Studies, evenals naar een recente AIDA-update. Eiser betoogt dat er een reëel risico op pushbacks bestaat en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van toepassing is. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de asielprocedure in Kroatië ernstige tekortkomingen vertoont die een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zouden kunnen opleveren.

De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is en verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.39686 en NL24.39687
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. B. de Haan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1997 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Allereerst verzoekt eiser om hetgeen hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. Verder stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit voorbij is gegaan aan recentere bronnen en uitspraken. Eiser stelt dat uit de rapporten van het BVMN [2] en CPS [3] blijkt dat er in Kroatië onvoldoende toegang is tot opvang voor Dublinclaimanten en asielzoekers. Daarnaast stelt eiser dat de opvangomstandigheden ontoereikend zijn. In dit kader verwijst eiser naar het AIDA rapport (2023 update). Ook volgt er uit het AIDA rapport en uit het BVMN rapport dat er bij overdracht van Dublinclaimanten aan Kroatië een reëel risico op pushbacks bestaat. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser ook naar verschillende uitspraken. [4]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser eerder in de zienswijze naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [5] of artikel 4 van het Handvest [6] . Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt hangt af van de gegevens in de zaak.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 13 september 2023 [7] geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit uitgangspunt heeft de Afdeling recentelijk nog bevestigd in haar uitspraak op het hoger beroep van verweerder tegen voormelde uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 17 juli 2024. [8] Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om van het oordeel van de Afdeling van 13 september 2023 af te wijken. Gelet op het recente oordeel van de Afdeling over Kroatië kunnen de verwijzingen van eiser naar de uitspraken van zittingsplaatsen Den Bosch, Groningen en Amsterdam hem niet baten. Eisers verwijzingen naar het rapport van het CPS en het AIDA rapport maken het voorgaande niet anders. Reden daarvoor is dat deze rapporten al door de Afdeling zijn betrokken in de hiervoor genoemde uitspraken. Met deze verwijzingen heeft eiser dus niet aannemelijk gemaakt dat in Kroatië sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure. Ook de verwijzing van eiser naar het rapport van de BVNM biedt onvoldoende indicatie voor het oordeel dat de Kroatische asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, nu hieruit geen wezenlijk ander beeld van de asielsituatie in Kroatië volgt dan voorheen. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Kroatische opvangvoorzieningen of anderszins beklaagt bij de (hogere) Kroatische autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Kroatische autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
9. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [9] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J.F. Elzenaar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Border Violence Monitoring Network, 25 september 2023.
3.Centre for Peace Studies, juni 2024.
4.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), van 15 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3305; Uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 20 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13329; Uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 augustus 2024, NL24.26983 en NL24.26985; Uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 18 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13189; Uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 6 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12267; Rechtbank Den Haag, zittingsplaats
5.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), ECLI:NL:RVS:2023:3411.
8.Zie de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037.
9.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.