ECLI:NL:RBDHA:2024:4267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
NL22.6989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na verwijzing over interstatelijk vertrouwen en Dublin-overdrachten met betrekking tot asielaanvragen

Op 27 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een asielzoeker die internationale bescherming heeft aangevraagd in Nederland, maar wiens verzoek niet in behandeling is genomen omdat Polen als verantwoordelijk lidstaat werd aangemerkt. De rechtbank had eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het licht van systematische schendingen van grondrechten in Polen, zoals pushbacks en onrechtmatige detentie. Het Hof heeft op 29 februari 2024 geantwoord dat het interstatelijk vertrouwen deelbaar is, maar dat er onder bepaalde omstandigheden een risico kan zijn op schending van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie na overdracht aan Polen. De rechtbank concludeert dat de nationale jurisprudentie met betrekking tot de bewijslastverdeling een nuancering behoeft. De rechtbank vernietigt het overdrachtsbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze onvoldoende rekening heeft gehouden met de informatie over de situatie in Polen en de risico's voor de asielzoeker na overdracht. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag van de eiser, waarbij hij de relevante informatie en risico's in acht moet nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6989 Einduitspraak

Einduitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2024 in de zaak tussen:

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1992 in Saudi-Arabië, van Syrische nationaliteit, eiser,
[V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigden: mr. A. Hadfy-Kovacs en mr. R.J.M.F.P. Wouters).

Procesverloop

Eiser heeft op 22 november 2021 in Nederland verzocht om internationale bescherming. Bij besluit van 20 april 2022 heeft verweerder dit verzoek om internationale bescherming van eiser niet in behandeling genomen omdat verweerder Polen verantwoordelijk acht voor de behandeling van dit verzoek.
Eiser heeft tegen het besluit van 20 april 2022 beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek heeft zaaknummer NL22.6990.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 27 mei 2022 gelijktijdig op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft aansluitend aan de behandeling ter zitting aangegeven het onderzoek in de zaak vooralsnog niet te sluiten omdat de rechtbank zich nader wil beraden over het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (Hof) en heeft aangegeven partijen op 3 juni 2022 hierover nader te berichten.
Op 3 juni 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de rechtbank zich in de onderhavige procedure tot het Hof zal wenden met het verzoek om prejudiciële vragen te beantwoorden. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep tegen het overdrachtsbesluit in verband hiermee verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
De voorzieningenrechter heeft op 3 juni 2022 de gevraagde voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de overdracht van eiser aan Polen verboden is zolang niet op het beroep is beslist.
Bij verwijzingsuitspraak van 22 juni 2022 heeft de rechtbank prejudiciële vragen aan het Hof gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724).
Advocaat-Generaal Richard De La Tour heeft op 13 juli 2023 zijn conclusie genomen (ECLI:EU:C:2023:593).
Bij bericht van 19 januari 2024 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het Hof op 29 februari 2024 uitspraak zal doen. De rechtbank heeft in dit bericht tevens aangegeven dat de meervoudige kamer het onderzoek ter zitting zal voortzetten op 15 maart 2024.
Het Hof heeft bij uitspraak van 29 februari 2024 de vragen van de rechtbank beantwoord (X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195).
Beide partijen hebben een schriftelijke reactie ingediend en hun standpunt kenbaar gemaakt over de gevolgen van het arrest voor de onderhavige procedure.
De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de behandeling van het beroep ter zitting voortgezet op 15 maart 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na afloop van de voortgezette behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat uiterlijk begin april 2024 uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 9 november 2021 een verzoek om internationale bescherming ingediend in Polen. Eiser is op 21 november 2021 Nederland ingereisd en heeft op 22 november 2021 een verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend.
2. Op 20 januari 2022 heeft Nederland Polen verzocht om terugname van eiser op grond van artikel 18, lid 1 en onder b, Dublinverordening. Op 1 februari 2022 heeft Polen het claimverzoek geaccordeerd op grond van artikel 18, lid 1 onder c, Dublinverordening.
3. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser verzoekt de rechtbank om de overdracht aan Polen te verbieden omdat de Poolse autoriteiten zijn grondrechten hebben geschonden en hij daarom vreest dat na overdracht aan Polen zijn grondrechten wederom zullen worden geschonden. Eiser heeft verklaard dat hij drie keer na inreis in Polen door middel van een zogenoemde “pushback” door de Poolse autoriteiten van het grondgebied van de Unie is verwijderd naar Belarus. Eiser heeft in de beroepsgronden de vraag opgeworpen of het claimverzoek door een daartoe bevoegde medewerker is ingediend en heeft er overigens op gewezen dat de acceptatie van de claim is gericht aan de Duitse autoriteiten. Eiser heeft tevens aangegeven dat de Poolse autoriteiten het op artikel 18b van de Dublinverordening gebaseerde claimverzoek bewust accepteren op artikel 18c van de Dublinverordening, omdat deze omstandigheid de detentie van vreemdelingen vereenvoudigt en er geen inhoudelijke behandeling van de (opvolgende) asielaanvraag hoeft plaats te vinden als de vreemdeling geen nieuwe feiten en elementen aan zijn aanvraag ten grondslag kan leggen. Eiser heeft in de beroepsgronden ook aangegeven dat er een feitelijk overdrachtsbeletsel is ontstaan doordat meerdere lidstaten hebben aangegeven geen overdrachten te accepteren vanwege de opvang van Oekraïense ontheemden. Tot slot heeft eiser in de gronden van beroep aangegeven dat er geen sprake is van een onafhankelijke rechterlijke macht in Polen. Eiser heeft op 15 maart 2024 ter zitting desgevraagd aangegeven alle beroepsgronden te handhaven. In zijn reactie op het arrest heeft eiser een beroep gedaan op artikel 17 van de Dublinverordening en aangegeven dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt vanwege de mensonterende omstandigheden waaraan hij is blootgesteld in Polen. Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat door het stellen van prejudiciële vragen het tijdsverloop in deze procedure dermate groot is, dat het onevenredig hard is om eiser alsnog over te dragen aan Polen.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij ten aanzien van Polen onverkort van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat op grond van het interstatelijk vertrouwen en het claimakkoord er van kan worden uitgegaan dat eiser na overdracht op grond van de Dublinverordening niet in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 4 Handvest. Eiser loopt na overdracht geen risico om door middel van een pushback van het grondgebied van Polen te worden verwijderd zodat pushbacks niet relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit. Ter zitting op 27 mei 2022 en in de reactie na het arrest is verweerder ingegaan op alle beroepsgronden en heeft verweerder desgevraagd aangegeven in het tijdsverloop dat is ontstaan door de verwijzing geen aanleiding te zien om de asielaanvraag van eiser alsnog onverplicht inhoudelijk te behandelen. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat ten aanzien van de bewijslastverdeling naar het oordeel van verweerder door het Hof geen wijzigingen zijn beoogd.
5. De rechtbank heeft om het beroep te kunnen beoordelen en uitspraak te kunnen doen de navolgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:
I Dient de Dublinverordening, gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?
II Dient artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien de mogelijk verantwoordelijke lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat in het kader van de Dublinverordening niet voetstoots van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?
III Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, aan zijn overdracht in de weg staat staven en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van de Dublinverordening, een samenwerkingsplicht en/of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en stelselmatige schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?
IV Luidt de beantwoording van de voorgaande vragen onder III anders indien de verzoeker aannemelijk maakt dat klagen bij de autoriteiten en/of het aanwenden van rechtsmiddelen in de verantwoordelijke lidstaat niet mogelijk en/of niet effectief zal zijn?
6. Het Hof heeft de vragen op 29 februari 2024 beantwoord en heeft het navolgende voor recht verklaard:

1) Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

moet aldus worden uitgelegd dat
het feit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die een dergelijk verzoek aan zijn grens wensen in te dienen, op zich niet in de weg staat aan de overdracht van die derdelander aan die lidstaat. De overdracht van die derdelander aan die lidstaat is evenwel uitgesloten indien er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij of na de overdracht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen en hij door deze praktijken – naargelang van de omstandigheden die moeten worden beoordeeld door de bevoegde autoriteiten en door de rechter bij wie eventueel beroep tegen het overdrachtsbesluit is ingesteld – zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen die zo ernstig is dat deze kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verboden onmenselijke of vernederende behandeling.
2) Verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat
– de lidstaat die heeft verzocht om terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt door de verantwoordelijke lidstaat en die deze verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat wil overdragen, vooraleer tot deze overdracht over te gaan rekening moet houden met alle informatie die deze verzoeker hem verstrekt, met name met betrekking tot het eventuele bestaan van een reëel risico om bij of na die overdracht te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel 4;
– de lidstaat die tot overdracht wil overgaan moet meewerken aan de vaststelling van de feiten en/of de realiteit ervan moet nagaan;
– deze lidstaat van die overdracht moet afzien wanneer er ernstige, op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat er in geval van overdracht een reëel risico op dergelijke behandelingen bestaat;
– die lidstaat de verantwoordelijke lidstaat evenwel individuele garanties kan vragen en, indien deze garanties worden verstrekt en zij geloofwaardig en toereikend lijken om elk reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling uit te sluiten, tot overdracht mag overgaan.
7. Het Hof heeft in het arrest onder meer het navolgende overwogen:

(…)

18 De verwijzende rechter maakt melding van de houding van verschillende lidstaten die erin zou bestaan te beletten dat derdelanders hun grondgebied betreden, en van verklaringen waarbij alle lidstaten zijn betrokken en die zouden beogen emigratie naar hun grondgebied te voorkomen, en baseert zich hiervoor op rapporten van gezaghebbende bronnen, waarnaar hij verwijst, en officiële documenten. De verwijzende rechter is van mening dat deze houding en deze verklaringen indruisen tegen de verplichtingen van de lidstaten krachtens het Verdrag van Genève, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en het Handvest, waarvan de eerbiediging de basis vormt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Meer in het bijzonder verwijst hij naar de pushback-praktijken aan de grenzen.

(…)

20 In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie blijkt dat de Republiek Polen reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks, regelmatig met gebruik van geweld, en door derdelanders die de Republiek Polen niet rechtmatig inreizen systematisch en onder als „erbarmelijk” aangemerkte omstandigheden te detineren.

(…)

22 De verwijzende rechter vraagt zich af of, ingeval er in een lidstaat structurele schendingen van de grondrechten plaatsvinden ten aanzien van een verzoeker of van derdelanders in het algemeen, de bevoegde autoriteit ervan moet afzien een besluit tot overdracht aan die lidstaat te nemen, dan wel of het beginsel van wederzijds vertrouwen onverkort van toepassing blijft.

(…)

42 Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn eerste twee vragen in essentie wenst te vernemen of artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander, overgaat tot pushbacks en bewaring aan zijn grensposten van derdelanders die een dergelijk verzoek aan zijn grens wensen in te dienen, eraan in de weg staat dat deze derdelander aan die lidstaat wordt overgedragen.

(…)

8. De rechtbank stelt allereerst vast dat het Hof de eerste vraag die de rechtbank heeft voorgelegd niet heeft beantwoord. Anders dan het Hof in punt 42 heeft overwogen, heeft de rechtbank met de eerste twee vragen niet willen vernemen of -kort gezegd- artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening in de weg staat aan overdracht aan een lidstaat die blijkens objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks, regelmatig met gebruik van geweld, en derdelanders die Polen niet rechtmatig inreizen systematisch en onder als „erbarmelijk” aangemerkte omstandigheden te detineren.
9. De rechtbank heeft met haar eerste vraag nu juist expliciet de principiële vraag voorgelegd of de beoordeling of de overdracht op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening moet worden verboden, überhaupt nog moet worden verricht in het geval de mogelijk verantwoordelijke lidstaat zich stelstelmatig en gedurende langere tijd schuldig maakt aan pushbacks en het onrechtmatig detineren van derdelanders aan de buitengrenzen.
10. De rechtbank zal zich evenwel niet tot het Hof wenden om deze vraag nogmaals voor te leggen. Het Hof heeft overwogen dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waar de Unie op berust, en (…) dat deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen, en (…).
De rechtbank overweegt dat het evident is dat het Hof het Unierecht aldus uitlegt dat stelselmatige pushbacks en onrechtmatige detentie aan de buitengrenzen deze premisse in beginsel niet, althans niet in het kader van de uitvoering van de Dublinverordening, aantasten en de omvang van dit onderlinge interstatelijke vertrouwen niet zonder meer regarderen.
Dat de rechtbank wellicht had verwacht dat het Hof het Unierecht anders zou uitleggen of dat de rechtbank wellicht zelf het Unierecht anders zou uitleggen, is niet (langer) relevant. Artikel 267 van het VWEU stelt de rechtbank in staat om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen bij het Hof en zodoende een nadere precisering van het Unierecht te verkrijgen. De rechtbank is, net als alle andere gerechten in alle andere lidstaten van de Unie, gehouden om de uitleg die het Hof heeft gegeven ten grondslag te leggen aan haar eigen beoordelingen en toe te passen in haar eigen uitspraken. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat dit voor de rechtbank geen enkel punt van discussie is. De rechtbank zal daartoe in de onderhavige procedure dan ook overgaan.
11. Het Hof heeft in haar arrest voorts het navolgende overwogen:
“(…)

57 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat praktijken zoals die welke in casu zijn vastgesteld, namelijk pushbacks en bewaring aan grensposten, onverenigbaar zijn met het Unierecht en ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers vormen. Daaruit volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat deze tekortkomingen voldoen aan de twee cumulatieve voorwaarden van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening, waaraan moet zijn voldaan om de overdracht te beletten van een persoon die om internationale bescherming verzoekt aan de lidstaat waar deze praktijken bestaan.

58 Volgens deze bepaling maken alleen „systeemfouten” die „resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het [Handvest]”, een dergelijke overdracht onmogelijk.

59 Wat in casu de eerste van deze twee voorwaarden betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de vastgestelde tekortkomingen in Polen voortduren en of zij, in het algemeen, betrekking hebben op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken of, op zijn minst, op bepaalde groepen van personen die om internationale bescherming verzoeken in hun geheel, zoals de groep van personen die om internationale bescherming verzoeken na de grens tussen Polen en Belarus te hebben overschreden of te hebben getracht deze te overschrijden.

(…)”

62 Wat de tweede voorwaarde betreft, namelijk het bestaan van een risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest als gevolg van „systeemfouten” in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of structurele tekortkomingen een risico inhouden dat de betrokkene wordt blootgesteld aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest.

63 In dit verband dient hij te onderzoeken, ten eerste, of er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat verzoeker in het hoofdgeding in geval van overdracht een reëel risico zou lopen om opnieuw naar de grens tussen Polen en Belarus te worden gebracht en aldaar naar Belarus te worden teruggestuurd (pushback), eventueel voorafgegaan door bewaring aan een grenspost, en, ten tweede, of dergelijke maatregelen of praktijken hem zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of die hem in een toestand van vernedering zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, door hem in een situatie te brengen die zo ernstig is dat zij kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, respectievelijk punten 85 en 87 en 91‑93).

64 Bij deze beoordeling is de in aanmerking te nemen situatie die waarin de betrokken verzoeker zich bij of na de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zou kunnen bevinden [zie naar analogie arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 85, 87 en 88, en 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke Brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punten 134 en 135], en niet die waarin hij zich bevond toen hij het grondgebied van die lidstaat aanvankelijk betrad.

(…)

12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Hof heeft met deze uitleg verduidelijkt dat het interstatelijk vertrouwen het uitgangspunt is en het interstatelijk vertrouwen de risicotaxatie beheerst die moet worden verricht om te beoordelen of een overdracht kan plaatsvinden. Dit betekent dat verweerder er ondanks dat uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie blijkt dat Polen reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks en door derdelanders die Polen niet rechtmatig inreizen te detineren, niet reeds hierom hoeft aan te nemen dat eiser -ná overdracht aan Polen- in een situatie zal geraken die strijdig is met artikel 4 van het Handvest. Het Hof heeft er in punt 64 van dit arrest op gewezen dat bij de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit de situatie die zal ontstaan na een mogelijke overdracht in ogenschouw moet worden genomen. Een ex nunctoets derhalve.
13. De rechtbank moet dus beoordelen of pushbacks en onrechtmatige detentie, die ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen vormen, na overdracht in Polen voortduren en of zij, in het algemeen, betrekking hebben op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen en een risico inhouden dat eiser na overdracht wordt blootgesteld aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest. Het Hof heeft in punt 57 benadrukt dat dit risico moet worden onderzocht voor beide – cumulatieve – voorwaarden.
14. In dit verband moet de rechtbank onderzoeken of er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser in geval van overdracht een reëel risico zou lopen om opnieuw naar de grens tussen Polen en Belarus te worden gebracht en aldaar naar Belarus te worden teruggestuurd (pushback), eventueel voorafgegaan door bewaring aan een grenspost, en, ten tweede, of dergelijke maatregelen of praktijken hem zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of die hem in een toestand van vernedering zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, door hem in een situatie te brengen die zo ernstig is dat zij kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling.
15. De rechtbank overweegt dat aan de informatie waaruit blijkt dat Polen zich aan de buitengrenzen stelselmatig aan pushbacks en onrechtmatigde detentie schuldig maakt, dus alleen betekenis toekomt indien uit deze informatie ook aanknopingspunten blijken dat reëel en voorzienbaar is dat eiser na overdracht door een systeemfout in de asielprocedure of opvang in een artikel 4 Handvest-situatie zal geraken die kort gezegd “de Jawo-drempel” haalt.
16. De rechtbank heeft het Hof ook de vraag voorgelegd of objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie over grondrechtenschendingen voorafgaand aan een Dublinoverdracht gevolgen heeft voor de bewijslastverdeling. De rechtbank wilde weten of het uitgangspunt dat van interstatelijk vertrouwen wordt uitgegaan en de vreemdeling dit moet weerleggen als hij de overdracht wil voorkomen, ook dan onverkort van toepassing is.
17. Het Hof heeft hiertoe het navolgende overwogen:

“(…)

67 Wat betreft de bewijsstandaard en -regeling op grond waarvan artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening kan worden toegepast, moet, bij gebreke van specifieke preciseringen in die bepaling, worden verwezen naar de algemene bepalingen en de opzet van die verordening.

(…)

72 Hieruit volgt dat de verzoeker in de gelegenheid moet worden gesteld om alle relevante bewijsmiddelen en indirecte bewijzen in de zin van artikel 22, leden 2 en 3, van deze verordening over te leggen met betrekking tot het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.

73 Bovendien ziet artikel 21, lid 3, van deze verordening niet alleen op die bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, maar ook op andere relevante elementen uit de verklaring van de verzoeker aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

74 Ten slotte bepaalt artikel 22, leden 4 en 5, van die verordening dat de bewijsvereisten niet verder mogen gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening en dat de aangezochte lidstaat, bij gebreke van formeel bewijs, zijn verantwoordelijkheid erkent wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

75 Uit de overwegingen in de punten 68 tot en met 74 van het onderhavige arrest volgt dat de Uniewetgever geen eisen heeft gesteld met betrekking tot de aard en de bewijskracht van de informatie die de verzoeker in het kader van zijn deelname aan de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat mag verstrekken, met name om het eventuele bestaan aan te tonen van ernstige, op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij bij overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat een reëel risico als bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van die verordening zal lopen.

76 Bijgevolg moet rekening worden gehouden met elk gegeven dat de verzoeker heeft overgelegd om aan te tonen dat er een gevaar voor behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest bestaat, waarbij de rechterlijke instanties van de lidstaat die belast is met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat ertoe gehouden zijn om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, de realiteit van de aangevoerde tekortkomingen te beoordelen [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 90, en 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a. (Gemeenschappelijke Brochure – Indirect refoulement), C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, EU:C:2023:934, punt 136].

77 Bovendien moet worden opgemerkt dat de lidstaten, los van de inaanmerkingneming van de door de verzoeker verstrekte informatie, gehouden zijn een verzoeker niet aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming in deze lidstaat verzoeken ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest (zie in die zin arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 94, en 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 85). Aldus kan niet worden uitgesloten dat de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante informatie waarvan hij kennis heeft om te beslissen over de toepassing van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening.

78 Hieruit volgt ten eerste dat de lidstaat die is belast met het bepalen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van een derdelander rekening moet houden met alle informatie die hem door deze derdelander wordt verstrekt en die relevant is om op correcte wijze de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, met name wat betreft het eventuele bestaan van een risico van een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling in geval van overdracht van deze verzoeker. Ten tweede moet de betrokken lidstaat meewerken aan de vaststelling van de feiten door te beoordelen of dit risico reëel is, op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten. In voorkomend geval moet deze lidstaat hierbij op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken.

(…)”

18. De rechtbank stelt vast dat het Hof geen overwegingen heeft gewijd aan de vraag van de rechtbank of een eerdere schending van grondrechten een aanknopingspunt voor een hernieuwde schending van grondrechten na overdracht oplevert. De rechtbank heeft daartoe in de verwijzingsuitspraak het navolgende overwogen:

“(…)

33. De rechtbank overweegt voorts dat artikel 3, lid 2, Dublinverordening in de weg kan staan aan overdracht en dat daarbij dient te worden beoordeeld in welke situatie de verzoeker na overdracht zal geraken. Het Hof heeft echter in rechtsoverweging 82 van het arrest Jawo ook overwogen dat in het kader van het GEAS en met name de Dublin III-verordening moet worden aangenomen dat “de behandeling van personen” die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Dit uitgangspunt is als zodanig opgenomen in punt 32 van de considerans van de Dublinverordening. De reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de periode waarin de lidstaten op grond van het GEAS aan hun verplichtingen moeten voldoen, lijkt dan ook niet beperkt tot de periode vanaf de overdracht en ook niet beperkt tot enkel de naleving van artikel 4 Handvest. In deze rechtsoverweging wordt het wederzijds vertrouwen expliciet gerelateerd aan “de behandeling van personen” en niet aan “de behandeling na overdracht tijdens de asielprocedure, de opvang en de materiële leefomstandigheden na overdracht”. De rechtbank vraagt het Hof nader te preciseren of dit een indicatie is dat artikel 3, lid 2, Dublinverordening niet zodanig strikt moet worden uitgelegd dat de mate van eerbiediging van alle grondrechten voorafgaand aan de overdracht buiten beschouwing dient te blijven bij de vraag of kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.

De rechtbank vraagt zich derhalve af of de taxatie van het risico dat na overdracht grondrechten worden geschonden, mede wordt beïnvloed door schendingen gepleegd voorafgaand aan de overdracht.
De rechtbank stelt hierbij vast dat de Dublinverordening, anders dan de Kwalificatierichtlijn in artikel 4, lid 4, geen bepaling kent dat een eerder ondergane vervolging of ernstige schade of een bedreiging hiermee een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de verzoeker gegrond is. De Kwalificatierichtlijn kent deze bepaling voor het beoordelen van de vrees voor vervolging of ernstige schade na terugkeer naar het land van herkomst, waarbij een eerdere schending een sterke indicatie vormt voor de verwachten situatie na terugkeer. De rechtbank vraagt het Hof in dit verband of eerdere ernstige en/of structurele schendingen van grondrechten in vergelijkbare zin een duidelijke aanwijzing zijn voor de te verwachten houding van de verantwoordelijke lidstaat om ná overdracht de grondrechten van een verzoeker al dan niet te respecteren en in die zin een duidelijke aanwijzing zijn dat de vrees van de verzoeker gegrond is. De rechtbank wijst er hierbij op dat in de considerans van de Dublinverordening uitdrukkelijk wordt verwezen naar het Unieacquis inzake asiel en met name de Kwalificatierichtlijn.
De rechtbank vraagt het Hof in wezen te verduidelijken of een eerder ondergane schending door de verzoeker en/of ernstige en structurele schendingen van grondrechten van derdelanders in of door een lidstaat in het algemeen gevolgen heeft voor het mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij de vraag of de verzoeker kan worden overgedragen aan die betreffende lidstaat.
(…)”
19. De rechtbank stelt vast dat het Hof ook deze (deel)vraag niet heeft beantwoord.
20. De rechtbank leidt hieruit af dat bij het nemen van het overdrachtsbesluit en de rechterlijke toetsing daarvan aan artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, enkel de te verwachten situatie na overdracht van belang is. Eerder door de lidstaat begane schendingen van grondrechten, ook als deze langdurig, grootschalig en systematisch worden begaan, doen dus niet zonder meer afbreuk aan het interstatelijk vertrouwen.
21. Het Hof heeft in haar arrest van 30 november 2023 in de gevoegde zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21 (ECLI:EU:C:2023:9340) en met name in de punten 103-105, 109-11 en 124, onder meer overwogen wat het belang van het persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 5 van de Dublinverordening is en dat ook het persoonlijk onderhoud een procedurele waarborg is die moet worden geboden. Uit deze overwegingen van het Hof volgt dat het aanmeldgehoor een procedurele waarborg is en dat dit, zoals is overwogen in punt 105, eiser “een uitgelezen kans – of zelfs de garantie – biedt om de bevoegde autoriteit informatie te verstrekken die de betrokken lidstaat ertoe kan brengen om geen andere lidstaat te verzoeken om hem terug te nemen, of zelfs, in voorkomend geval, om zijn overdracht te verhinderen.”
22. De rechtbank overweegt echter dat in omstandigheden als in de onderhavige procedure aan de orde, aan het persoonlijk onderhoud in die zin een zeer beperkt belang toekomt voor zover eiser daarin heeft verklaard voorafgaand aan zijn komst naar Nederland driemaal slachtoffer te zijn geweest van een pushback en onrechtmatig te zijn gedetineerd. Deze eerder ondergane schending van grondrechten waarover hij in het aanmeldgehoor heeft verklaard, staat immers op zichzelf niet in de weg aan het interstatelijk vertrouwen in het kader van de Dublinprocedure en het vermoeden dat eiser na de overdracht in overeenstemming met het Unierecht zal worden toegelaten tot de asielprocedure en gedurende deze asielprocedure opvangfaciliteiten zal verkrijgen.
23. Eiser zal dus zijn eerder ondergane schendingen niet als zelfstandig voldoende draagkrachtig ten grondslag kunnen leggen aan zijn verzoek om de overdracht te verbieden in verband met zijn vrees om na overdracht in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie te geraken, tenzij zijn verklaringen duiden op systematische fouten in de asielprocedure en uit objectieve en openbaar toegankelijke informatie van gezaghebbende bronnen blijkt dat dit op grote schaal gebeurt en hieruit aanwijzingen blijken voor de omstandigheden waarin hij na overdracht zal komen te verkeren. De rechtbank heeft dit op 15 maart 2024 ter zitting met eiser besproken en geprobeerd uit te leggen dat bij de rechtmatigheidsbeoordeling het interstatelijk vertrouwen en dus het onderlinge vertrouwen tussen de lidstaten centraal staat en niet de vraag of eiser zelf enig vertrouwen heeft dat na overdracht zijn grondrechten worden geëerbiedigd. Ondanks de uiterst precaire bewijspositie die dit meebrengt voor een Dublinclaimant, die immers informatie moet zien te vergaren over de situatie waarin Dublinclaimanten ná overdracht komen te verkeren, heeft het Hof in deze omstandigheden het Unierecht niet aldus uitgelegd dat een omkering van de bewijslast moet worden aangenomen.
24. De uitleg van het Hof komt er in wezen op neer dat het interstatelijk vertrouwen deelbaar is voor zover dit betrekking heeft op de periode voorafgaand aan een overdracht en de periode ná een overdracht. Indien het interstatelijk vertrouwen op basis waarvan mag worden verwacht dat de lidstaten zich aan hun Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen houden wordt weerlegd door feitelijke gedragingen van een lidstaat die bestaan uit flagrante mensenrechtenschendingen voorafgaand aan een overdracht, doet dit geen afbreuk aan het uitgangspunt dat er op moet worden vertrouwd dat deze zelfde lidstaat na overdracht wél de grondrechten van de derdelander waarborgt en er geen met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zal ontstaan.
25. De rechtbank heeft in de verwijzingsuitspraak overwogen dat de rechtbank er van uit gaat dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel impliceert dat lidstaten zelf geen grondrechten schenden en dat alle grondrechten van eenieder op het grondgebied van de lidstaten door de lidstaten te allen tijde dienen te worden gerespecteerd, en dus niet eerst en alleen ten aanzien van derdelanders die in hun hoedanigheid van Dublinclaimant worden overgedragen aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming. Het Hof heeft het Unierecht echter aldus uitgelegd dat bij de beoordeling of de overdracht moet worden verboden, enkel het risico op schending van artikel 4 Handvest voor de specifieke verzoeker na overdracht ter beoordeling staat. De rechter moet het interstatelijk vertrouwensbeginsel dus “opknippen” in vertrouwen vóór en vertrouwen ná de overdracht en in vertrouwen in de specifieke situatie voor een Dublinterugkeerder en feitelijk handelen ten aanzien van alle derdelanders door de verantwoordelijke lidstaat.
26. De fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waar de Unie op berust, vloeit -kort gezegd- voort uit de omstandigheid dat het GEAS stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag en de lidstaten verdragsstaten zijn bij het Verdrag Inzake de Rechten van het Kind en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de lidstaten overigens gebonden zijn aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In theorie betekent dit dat de lidstaten de (naleving van de) grondrechten van eenieder die op het grondgebied van de Unie verblijft te allen tijde waarborgt en eerbiedigt. Dit juridische kader waaraan alle lidstaten zich hebben gecommitteerd veronderstelt dat lidstaten de plichten zoals vastgelegd in het Unierecht dus zelf ook naleven en zicht niet schuldig maken aan schendingen van de grondrechten van derdelanders. Ook indien lidstaten zich schuldig maken aan pushbacks en onrechtmatige detentiepraktijken aan hun buitengrenzen en het theoretische juridische kader tegengesteld is aan de praktijk, leidt de uitleg van het Hof dus tot de conclusie dat bij het beoordelen of na overdracht een risico bestaat dat de overgedragen derdelander in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zal geraken, mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwen dat wordt ontleend aan het theoretische juridische kader. Het interstatelijk vertrouwen zoals dit de gedragingen van de lidstaten in de periode voorafgaand aan een overdracht beheerst, staat in wezen in beginsel los van het interstatelijk vertrouwen dat uitgangspunt is en blijft en waarop de risicotaxatie van de gevolgen van een overdracht wordt gebaseerd omdat het feitelijk handelen van de lidstaten aan de buitengrenzen buiten beschouwing moet worden gelaten.
27. Dit is alleen anders indien uit het feitelijk handelen van een lidstaat aan de buitengrenzen, indien dit voorafgaand een Dublinoverdracht plaatsvindt, aanwijzingen volgen over de omstandigheden waarin een vreemdeling ná overdracht zal geraken en meer in het bijzonder over de toegang tot en kwaliteit van de asielprocedure en opvang en of deze omstandigheden leiden tot een artikel 4 Handvest-schending en tot materiële deprivatie als bedoeld in Jawo.
28. De rechtbank leidt uit bovengenoemde overwegingen van het Hof af dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld om zelf feiten en omstandigheden aan te dragen om zijn gestelde risico op een artikel 4 Handvest-schending na overdracht te onderbouwen, dat verweerder moet beoordelen of het gestelde risico reëel is en dat verweerder onder omstandigheden op eigen initiatief rekening moet houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken.
29. De rechtbank overweegt dat de uitleg die het Hof in punt 78 heeft gegeven dat de betrokken lidstaat rekening moet houden met alle informatie die hem door de derdelander wordt verstrekt en moet meewerken aan de vaststelling van de feiten door te beoordelen of het eventuele bestaan van een risico van een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling in geval van overdracht van deze verzoeker reëel is, tot gevolg heeft dat verweerder de verklaringen van eiser en de vermoedens die hij daaraan ontleent over de situatie waarin hij na overdracht zal komen te verkeren, inhoudelijk zal moeten beoordelen.
29. Voor zover verweerder zich – steeds en in elke procedure – op het standpunt heeft gesteld dat hij geen geloofwaardigheidsbeoordeling hoeft te verrichten voor zover de vreemdeling verklaringen heeft afgelegd over zijn ervaringen in de mogelijke verantwoordelijke lidstaat omdat enkel de situatie na overdracht moet worden beoordeeld, is dit dus niet langer houdbaar. Voorafgaand aan een overdracht opgedane ervaringen in de asielprocedure en opvang staan weliswaar niet absoluut in de weg aan een overdracht en constitueren op zichzelf geen risico om na overdracht in een met artikel 4 van het Handvest-strijdige situatie te geraken, maar indien sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen of de verklaringen van de vreemdeling op dergelijke tekortkomingen wijzen, dient de betrokken lidstaat, zo nodig uit eigen beweging, na te gaan of hieruit aanwijzingen volgen dat na overdracht óók sprake zal zijn van dergelijke ernstige tekortkomingen en deze systeemfouten resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
31. De rechtbank overweegt dat deze laatste verantwoordelijkheid impliceert dat verweerder onder omstandigheden gehouden is om zich te vergewissen van het bestaan van dergelijke relevante informatie. Gelet op de verklaringen van eiser en de algemeen toegankelijke informatie en rapporten van niet-gouvernementele organisaties en gezaghebbende bronnen, zoals door de rechtbank in de verwijzingsuitspraak uitgebreid opgesomd, overweegt de rechtbank dat ten aanzien van Polen heeft te gelden dat sprake is van een “voorkomend geval” zoals in het Hof geduid in punt 78.
Verweerder kan, in deze specifieke situatie, niet volstaan met het horen van eiser en de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden te beoordelen, maar zal -daarnaast en uit eigen beweging- moeten nagaan of sprake is van mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen indien hij een overdrachtsbesluit wil nemen. Verweerder is immers niet onkundig van de stelselmatige en langdurige grondrechtenschendingen door de Poolse grensautoriteiten, althans kan daar niet onkundig van zijn.
32. Het Hof heeft in punt 57 overwogen dat pushbacks en bewaring aan grensposten onverenigbaar zijn met het Unierecht en ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen vormen. Weliswaar staan alleen „systeemfouten” die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, in de weg aan een Dublinoverdracht.
Toepassing van de eerder genoemde uitleg van het Hof in de onderhavige procedure roept echter de vraag op of verweerder uit eigen beweging rekening had moeten houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken en om dit te kunnen doen uit eigen beweging had moeten nagaan of aanknopingspunten bestaan dat eiser ná overdracht wordt geconfronteerd met systeemfouten die eiser zouden blootstellen aan een situatie van zeer verregaande materiële ontberingen zoals bedoeld in het arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, respectievelijk punten 85 en 87 en 91‑93).
33. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit het geval is omdat algemeen bekend is dat in Polen vanwege de pushbacks aan de buitengrens en de praktijk van bewaring aan de grensposten sprake is van dergelijke systeemfouten in de asielprocedure en de opvang. Verweerder is daarom gehouden om uit eigen beweging rekening te houden met deze relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn. Dit betekent dat verweerder uit eigen beweging en ongeacht de beroepsgronden, kenbaar en uitdrukkelijk ambtshalve moet nagaan of er een risico bestaat dat eiser ná overdracht zal worden geconfronteerd met deze tekortkomingen in de asielprocedure en opvang.
Verweerder kan derhalve niet volstaan met het zich beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en het aangeven dat het uitsluitend aan eiser is om na te gaan in welke situatie hij na overdracht zal geraken. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de Conclusie van de Advocaat-Generaal van 13 juli 2023 ( ECLI:EU:C:2023:593, punt 24) en zijn verwijzing naar het arrest van het EHRM van 21 november 2019, Ilias en Ahmed tegen Hongarije (CE:ECHR:2019:1121JUD0047287/15). In dit arrest heeft het EHRM onder meer het navolgende overwogen:
“(…)
(c) Nature and content of the duty to ensure that the third country is “safe”
139. On the basis of the well-established principles underlying its case‑law under Article 3 of the Convention in relation to expulsion of asylum‑seekers, the Court considers that the above-mentioned duty requires from the national authorities applying the “safe third country” concept to conduct a thorough examination of the relevant conditions in the third country concerned and, in particular, the accessibility and reliability of its asylum system (see M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, §§ 344-59 and §§ 365-68). The Recommendations of the Committee of Ministers of the Council of Europe and its Guidelines cited in paragraphs 61-63 above, as well as Resolution 1471 (2005) of the Council of Europe’s Parliamentary Assembly (see paragraph 64 above), can be relevant in that regard.
140. Furthermore, a number of the principles developed in the Court’s case-law regarding the assessment of risks in the asylum seeker’s country of origin also apply, mutatis mutandis, to the national authorities’ examination of the question whether a third country from which the asylum seeker came is “safe” (see the approach followed in M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, §§ 346-52 and 358-59).
141. In particular, while it is for the persons seeking asylum to rely on and to substantiate their individual circumstances that the national authorities cannot be aware of, those authorities must carry out of their own motion an up-to-date assessment, notably, of the accessibility and functioning of the receiving country’s asylum system and the safeguards it affords in practice. The assessment must be conducted primarily with reference to the facts which were known to the national authorities at the time of expulsion, but it is the duty of those authorities to seek all relevant generally available information to that effect (Sharifi, cited above, §§ 31 and 32). General deficiencies well documented in authoritative reports, notably of the UNHCR, Council of Europe and EU bodies are in principle considered to have been known (see, M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, §§ 346‑50, see also, mutatis mutandis, F.G. v. Sweden, cited above, §§ 125‑27). The expelling State cannot merely assume that the asylum seeker will be treated in the receiving third country in conformity with the Convention standards but, on the contrary, must first verify how the authorities of that country apply their legislation on asylum in practice (see M.S.S. v. Belgium and Greece, cited above, § 359).
(…)”
34. De rechtbank wijst in dit verband ook op de arresten van het EHRM in de zaken J.K and Others, no. 59166/12, 23 August 2016 (ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612), B and C v. Switzerland, nos. 889/19 and 43987/16, 17 November 2020 (ECLI:CE:ECHR:2020:1117JUD000088919) en M.D. and Others v. Russia, nos. 71321/17 and 8 others, 14 September 2021 (ECLI:CE:ECHR:2021:0914JUD007132117), voor zover het EHRM uiteenzet wat de autoriteiten wanneer “proprio motu” moeten nagaan.
Verweerder heeft in het voornemen van 5 april 2022 onder meer het navolgende overwogen:
“(…)
Betrokkene verklaart dat hij niet terug wil keren naar Polen, omdat hij een soort haatgevoelens heeft tegen Polen. Hiertoe verklaart betrokkene dat hij vier pogingen heeft gewaagd om Polen in te reizen, maar dat hij drie keer werd teruggestuurd naar Belarus. Tevens verklaart betrokkene dat de behandeling in Polen slecht was. Hiertoe verklaart betrokkene dat het lijkt alsof ze in Polen Arabieren of buitenlanders in het algemeen niet moeten. Je wordt aangekeken als vreemdeling, aldus betrokkene. Daarnaast verklaart betrokkene dat hij geen eten kreeg in Polen en dat hij opgesloten zat in een kamer.
In wat betrokkene heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, Dublinverordening.
(…)
Zoals wordt bevestigd in het arrest Jawo is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico zal lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest. Hierin is betrokkene niet geslaagd. Zo heeft betrokkene zijn standpunt niet verder uitgelegd. Betrokkene heeft geen documenten overlegd om zijn standpunt te onderbouwen. Betrokkene heeft geen documenten overlegd om te onderbouwen dat hij in een situatie terecht zal komen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid zal halen zoals die is beschreven in het arrest Jawo. Geconcludeerd wordt dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Polen een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Tot slot wordt opgemerkt dat ook de verklaringen van betrokkene over wat hij heeft meegemaakt in Polen, en over de situatie in Polen, niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Polen.
(…)”
35. Verweerder heeft in het besluit van 20 april 2022 onder meer het navolgende overwogen:
“(….)
Op 3 december 2021 heeft een aanmeldgehoor Dublin plaatsgevonden. Betrokkene is daarbij in de gelegenheid gesteld om eventuele bezwaren naar voren te brengen. Betrokkene heeft geen correcties en aanvullingen ingediend. Op 5 april 2022 is een voornemen uitgebracht. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Hij heeft hiervan bij brief van 19 april 2022 gebruik gemaakt.
De gehele inhoud van het dossier is betrokken bij dit besluit.
Motivering van de beslissing
In het voornemen is verwoord wat de reden is voor het niet in behandeling nemen van het verzoek om internationale bescherming. De zienswijze van betrokkene leidt niet tot een ander oordeel dan verwoord in het voornemen.
(…)”
36. De rechtbank stelt vast dat verweerder ten tijde van het uitbrengen van het voornemen en ten tijde van het nemen van het overdrachtsbesluit niet onkundig had kunnen zijn van het feit dat Polen zich stelselmatig, grootschalig en gedurende geruime tijd schuldig maakt aan pushbacks en onrechtmatige detentie van derdelanders die niet rechtmatig en ongedocumenteerd de Unie via het grondgebied van Polen inreizen. Verweerder is ook niet onkundig van de omstandigheid dat hij deze grondrechtenschendingen moet aanmerken als de structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming in deze lidstaat verzoeken of willen verzoeken.
36. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de uitleg van het Hof dat verweerder daarom in zijn besluit kenbaar had moet motiveren of uit deze systeemfouten aanknopingspunten blijken voor ernstige, op feiten berustende gronden om aan te nemen dat eiser na overdracht een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. De rechtbank wijst er hierbij op dat het Hof geen nieuwe regels uitvaardigt, maar enkel reeds bestaand Unierecht uitlegt. Verweerder had dus uit eigen beweging rekening moeten houden met relevante informatie waarvan hij kennis had of had kunnen en moeten hebben om te beslissen over de toepassing van artikel 3, lid 2, tweede alinea, van de Dublinverordening. De overweging dat “de gehele inhoud van het dossier is betrokken bij het besluit” volstaat dus niet.
38. Verweerder heeft dit evenwel in het geheel niet gedaan. Dat eiser in zijn zienwijze van 19 april 2022 niet heeft gesteld dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, laat dus onverlet dat verweerder in zijn besluit -kenbaar en gemotiveerd- had moeten overwegen dat hij op grond van de systeemfouten in de asielprocedure en opvang voor zover derdelanders niet rechtmatig en ongedocumenteerd inreizen, niet aanneemt dat eiser na overdracht een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
Dit betekent dat het besluit op dit punt ontoereikend is gemotiveerd, nog daargelaten dat verweerder niet is ingegaan op de door eiser in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen. Verweerder mag weliswaar in beginsel ten aanzien Polen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar het is niet uitsluitend aan eiser om dit rechtsvermoeden te weerleggen. De rechtbank zal het overdrachtsbesluit dan ook vernietigen.
39. In het briefverweer van 8 maart 2024 heeft verweerder onder meer aangegeven “dat het arrest in lijn is met het Nederlandse standpunt zoals dat ook is ingenomen in het bestreden besluit. Kort gezegd komt dat erop neer dat pushbacks en bewaring door de Poolse autoriteiten aan de grens van Polen niet in de weg staan aan een overdracht in het kader van de Dublinverordening aan de Poolse autoriteiten. Een overdracht is 'slechts' niet mogelijk wanneer er een reëel risico bestaat dat een verzoeker tijdens of na zijn overdracht zal worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest/3 EVRM. De enkele omstandigheid dat een Dublinclaimant eerder te maken heeft gehad met pushbacks in de betreffende lidstaat, is daarbij niet relevant”. De rechtbank is het hier ten dele mee oneens. De omstandigheid dat een Dublinclaimant eerder te maken heeft gehad met pushbacks is relevant als dit moet gekwalificeerd als een systeemfout in de asielprocedure. Dit betekent niet dat hierdoor de overdracht moet worden verboden. Het betekent wel dat ook door deze verklaringen een nadere onderzoeksplicht voor verweerder wordt geactiveerd en dat hij uit eigen beweging moet nagaan of aan deze systeemfouten gewicht toekomt bij de risicotaxatie die moet worden verricht om te beoordelen of eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest indien hij aan Polen wordt overgedragen.
40. Verweerder heeft zich in het verweerschrift verder op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de bewijslastverdeling het Hof heeft aangesloten bij haar eerdere jurisprudentie en er naar het oordeel van verweerder geen wijzigingen zijn beoogd.
41. De rechtbank volgt dit dus niet en overweegt dat uit het arrest, indien sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en opvang of daartoe aanwijzingen bestaan, een verderstrekkende vergewisplicht voor verweerder volgt dan tot nu toe steeds is aangenomen. De rechtbank komt op grond van dit arrest tot de conclusie dat de nationale jurisprudentie op dit punt een nuancering behoeft.
42. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1043), voor zover de Afdeling hierin het navolgende heeft overwogen:
“(…)
Beoordeling
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel

4. Bij de beoordeling welke lidstaat op grond van de toepasselijke criteria verantwoordelijk is voor behandeling van een door een vreemdeling bij een van de lidstaten ingediend asielverzoek, gaat de staatssecretaris uit van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (zie het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 80 en 81). Dat vermoeden is weerlegbaar (zie datzelfde arrest, punt 83-85) en het is aan een vreemdeling om dat te doen.

(…)

4.1.
Als de vreemdeling onder verwijzing naar objectieve informatie betoogt dat de staatssecretaris niet meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, is het aan de staatssecretaris om te motiveren dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan (vergelijk het arrest van het Hof van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punt 75-77).
(…)
6.3.
Gelet op de door de vreemdeling ingeroepen rapporten over de pushbacks in Kroatië, zoals beschreven onder 3.1. en volgende van deze uitspraak, moet worden geoordeeld dat de pushbacks in Kroatië een fundamentele systeemfout zijn in de asielprocedure van dat land, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt.
(…)”
43. De rechtbank komt, zoals hiervoor gemotiveerd, tot de conclusie dat het Hof in haar arrest van 29 februari 2024 in de zaak X en meer in het bijzonder in punten 77 en 78, nader heeft uitgelegd dat een onderzoeksplicht voor verweerder kan ontstaan en bestaan los van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en ingeroepen rapporten. Dit is het geval wanneer verweerder niet onkundig kan zijn van het feit dat er structurele tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming in deze lidstaat verzoeken. Het is dus onder omstandigheden niet uitsluitend aan de vreemdeling om het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat na overdracht in overeenstemming zal zijn met de Verdrags- en Unierechtelijke verplichtingen en zoals dit vermoeden wordt ontleend aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, te weerleggen.
44. De rechtbank overweegt hierbij dat zij in het arrest niet leest dat deze zelfstandige onderzoeksplicht enkel ontstaat indien verweerder niet onkundig kan zijn van het bestaan van systeemfouten in de asielprocedure en opvang waarmee Dublinterugkeerders worden geconfronteerd. De onderzoeksplicht strekt immers verder dan de enkele beoordeling of dergelijke systeemfouten de drempel van zwaarwegendheid bereiken, maar kan er ook toe strekken óf sprake is van dergelijke systeemfouten.
45. Verweerder heeft vervolgens in het verweerschrift aangegeven zich rekenschap te hebben gegeven van het AIDA-rapport van mei 2023 over de positie van Dublinterugkeerders en verweerder heeft verwezen naar de “EUAA roadmap Dublin transfer factsheet Poland” van 20 mei 2023. Ter zitting op 15 maart 2024 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat verweerder van een aantal lidstaten altijd nagaat wat de actuele situatie is gelet op de algemene informatie en dat een aantal lidstaten als het ware onder een vergrootglas ligt.
46. De rechtbank overweegt dat verweerder na het arrest van 29 februari 2024 en anders dan in het overdrachtsbesluit, in het verweerschrift en ter zitting op 15 maart 2024, wel is nagegaan of gelet op openbare informatie over pushbacks en detentiepraktijken aanwijzingen bestaan dat een schending van artikel 4 Handvest dreigt na overdracht.
47. De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om in verband met het verweerschrift en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit in stand te laten. Het is namelijk aan verweerder om zijn besluit zorgvuldig voor te bereiden en afdoende te motiveren, zodat eiser ook ten volle in staat is om beroepsgronden te formuleren. De rechtbank zal het besluit dus vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser. Verweerder kan in het nieuw te nemen besluit niet volstaan met het beoordelen van de verklaringen die eiser heeft afgelegd, maar moet ook nagaan of uit de informatie over pushbacks en detentiepraktijken aan de buitengrenzen indicaties blijken van een risico op een schending van artikel 4 van het Handvest na overdracht. Verweerder zal zijn bevindingen kenbaar moeten betrekken bij zijn beslissing om het claimakkoord te willen effectueren, zodat de rechtbank kan vaststellen dat verweerder aan zijn nadere onderzoeksplicht heeft voldaan en om eiser ten volle in staat te stellen om, indien gewenst, een rechtsmiddel aan te wenden en dit adequaat van gronden te voorzien. De rechtbank wijst er hierbij op dat het standpunt van eiser ter zitting dat hij niet alleen aan de grens door de Poolse autoriteiten is “gepushbackt” maar ook verder verwijderd van de grens toen hij zijn schoonbroer vergezelde in het ziekenhuis, niet overeenkomt met de verklaringen die hij heeft afgelegd in zijn aanmeldgehoor. Eiser heeft verklaard dat zijn schoonboer in Belarus zo slecht is behandeld dat zijn kaak is gebroken en dat hij bij de derde poging (rechtbank: om Polen in te reizen) in Polen naar het ziekenhuis is gebracht. Bij die derde poging moest eiser alleen naar Belarus terugkeren en mocht hij niet bij zijn schoonbroer blijven (pagina 8 aanmeldgehoor). De rechtbank wijst er verder op dat ook indien eiser wel voorafgaand aan zijn komst naar Nederland door de Poolse autoriteiten verder van de grens verwijderd is staandegehouden en gedwongen naar Belarus is verwijderd, deze omstandigheid op zichzelf niet volstaat als onderbouwing dat sprake is van ernstige, op feiten berustende gronden om aan te nemen dat eiser ná overdracht
een reëel risicozal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. De rechtbank concludeert daarom dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht en niet omdat eiser reeds aannemelijk heeft gemaakt dat de overdracht moet worden verboden op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
48. Om het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten zal de rechtbank de overige beroepsgronden ook beoordelen.
49. De rechtbank overweegt dat alle overige beroepsgronden geen doel treffen. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een rechtsgeldig claimakkoord. Eiser heeft niet gereageerd op de gemotiveerde uitleg van verweerder waaruit blijkt dat er geen misverstand kan bestaan dat tussen Nederland en Polen een claimakkoord tot stand is gekomen en dat dit akkoord betrekking heeft op eiser. Eiser heeft zijn stelling dat de Poolse autoriteiten bewust “18b-claimverzoeken” accepteren op grond van artikel 18c van de Dublinverordening om zodoende Dublinclaimanten te kunnen detineren en de (opvolgende) aanvraag niet inhoudelijk te hoeven behandelen, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij nieuwe elementen en bevindingen zal moeten aandragen omdat zijn asielaanvraag anders door de Poolse autoriteiten niet-ontvankelijk zal worden verklaard, overweegt de rechtbank dat de Poolse autoriteiten gelet op de grondslag van het claimakkoord gehouden zijn om gelet op artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening, eiser in staat te stellen om te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of dat hij een nieuw verzoek om internationale bescherming kan indienen dat niet wordt behandeld als een volgend verzoek als bedoeld in Richtlijn 2013/32/EU. De rechtbank overweegt dat uit de door eiser overgelegde en ingeroepen landeninformatie niet volgt dat eiser niet in staat zal zijn om een dergelijk verzoek te doen. De rechtbank wijst er bovendien op dat eiser in zijn aanmeldgehoor heeft verklaard dat de Poolse (grens)autoriteiten hem hebben gevraagd naar zijn asielmotieven, hij daarop de situatie in Syrië heeft uitgelegd en tegen hem is verteld dat als hij zijn vingerafdrukken zou afstaan, hij internationale bescherming zou krijgen en niet zou worden teruggestuurd naar Belarus of zijn land van herkomst (pagina 6 aanmeldgehoor). De rechtbank overweegt verder dat eiser zijn stelling dat de rechterlijke macht in Polen niet onafhankelijk is en zijn stelling dat dit betrokken moet worden bij de rechtmatigheidsbeoordeling van het overdrachtsbesluit niet heeft onderbouwd. Ook is eiser niet ingegaan op het nader met een brief van 6 december 2022 onderbouwde standpunt dat verweerder over de rechterlijke macht in Polen in zijn verweerschrift heeft ingenomen. De rechtbank zal deze stellingen daarom verder onbesproken laten.
50. De rechtbank overweegt voorts dat de stelling dat sprake is van een feitelijk overdrachtsbeletsel niet slaagt. De rechtbank beoordeelt of het overdrachtsbesluit rechtmatig is. Indien de rechtbank tot die conclusie komt, is door de uitspraak van de rechtbank, behoudens als hiertegen een rechtsmiddel wordt aangewend, in beginsel de bevoegdheid om de feitelijke overdracht te effectueren gegeven. Indien op het moment dat de feitelijke overdracht zal plaatsvinden sprake is van feitelijke overdrachtsbeletselen, kan dat op dat moment naar voren worden gebracht. Het is evident dat indien de Poolse autoriteiten een gewijzigd standpunt zouden innemen en de overdracht niet langer zouden toestaan, hiervan moet worden afgezien. Indien thans zou vaststaan dat de Poolse autoriteiten, in weerwil van het claimakkoord, niet langer instemmen met de overdracht, zou de rechtbank dit bij de onderhavige uitspraak betrekken. Eiser heeft dit echter niet aannemelijk weten te maken reeds omdat deze beroepsgrond betrekking heeft op een inmiddels achterhaalde situatie.
51. Eiser heeft tot slot ter zitting aangegeven dat verweerder gebruik zou moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om zijn asielaanvraag alsnog inhoudelijk te behandelen. Eiser heeft zijn verzoek aan verweerder om toepassing te geven aan de discretionaire bevoegdheid onderbouwd door te verwijzen naar de eerder ondergane schendingen van zijn grondrechten. Tevens heeft hij zich op het standpunt gesteld dat gelet op het tijdsverloop dat is gemoeid met het stellen van prejudiciële vragen, het niet van hem kan worden gevergd om alsnog naar Polen te gaan.
52. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij daartoe alsnog bereid zou zijn, maar verweerder heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
53. De rechtbank stelt vast dat verweerder alle door eiser aangedragen argumenten in onderlinge samenhang heeft betrokken bij zijn ter zitting gegeven reactie op het eveneens ter zitting gedane verzoek om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen. De rechtbank acht de uitkomst van deze beoordeling van verweerder niet onredelijk. Indien verweerder toepassing zou
moetengeven aan zijn discretionaire bevoegdheid omdat het van onevenredige hardheid zou getuigen om iedere derdelander die slachtoffer is geweest van pushbacks en onrechtmatige detentie voorafgaand aan het nemen van een overdrachtsbesluit over te dragen, resulteert dit alsnog in een absoluut verbod om tot overdracht over te gaan aan een lidstaat waarvan uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie blijkt dat deze lidstaat reeds meerdere jaren systematisch de grondrechten van derdelanders schendt door zich schuldig te maken aan pushbacks en onrechtmatige detentie. Verweerder is weliswaar bevoegd om op die wijze invulling te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid, maar is daartoe niet gehouden. Het is evenmin niet onredelijk dat verweerder niet categorisch de behandeling van alle asielaanvragen aan zich trekt van asielzoekers waarvoor lidstaten verantwoordelijk zijn die zich schuldig maken aan pushbacks.
54. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder in het geval de rechtbank besluit om zich tot het Hof te wenden om prejudiciële vragen te stellen gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen, is de beslissing van verweerder om dat niet te doen, in het geheel niet onredelijk. Verweerder heeft zich, anders dan eiser, ter zitting van 27 mei 2022 op het standpunt gesteld dat het niet nodig en bovendien niet wenselijk is dat de rechtbank prejudiciële vragen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwen stelt omdat de rechtbank “zich niet zou moeten inlaten met mensenrechtenschendingen in Polen omdat dit is voorbehouden aan de Europese Commissie”.
55. Echter, ook indien verweerder geen bezwaren zou hebben geuit tegen een verwijzing door de rechtbank, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat verweerder in een verwijzing geen aanleiding ziet om af te zien van de Dublinoverdracht. Indien verweerder dit wel beleidsmatig zou doen, zou dit bovendien in de weg staan aan het stellen van prejudiciële vragen over de Dublinverordening. De rechtbank kan immers niet motiveren dat de uitleg van het Hof noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen in het hoofdgeding, als de enkele omstandigheid dat prejudiciële vragen worden gesteld het geschil beslecht omdat het overdrachtsbesluit na een arrest niet wordt gehandhaafd.
56. De rechtbank zal zich doorgaans vergewissen van de standpunten van beide partijen over een voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen en de rechtbank is zich terdege bewust van het tijdsverloop dat zal ontstaan indien de rechtbank hiertoe overgaat, maar aan deze standpunten en aan dit tijdsverloop komt geen doorslaggevend gewicht toe. Indien de rechtbank een nadere uitleg van het Unierecht noodzakelijk acht om uitspraak te kunnen doen, zal de rechtbank zich tot het Hof wenden om haar vragen voor te leggen. Het is ook in het belang van eiser dat de rechtbank uitspraak kan doen zonder te twijfelen aan het Unierechtelijke kader. Niet valt in te zien dat verweerder hierdoor af zou moeten zien van de overdracht omdat dit van onevenredige hardheid zou getuigen.
57. De rechtbank concludeert gelet op voorgaande overwegingen dat het besluit moet worden vernietigd en dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank bepaalt hiervoor een termijn van vier weken.
58. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank als volgt vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit:
  • indienen beroep – 1 punt;
  • verschijnen ter zitting bij de rechtbank op 27 mei 2022 – 1 punt;
  • het indienen van schriftelijke inlichtingen bij het Hof van Justitie – 2 punten;
  • het indienen van een zienswijze na het arrest – 0,5 punt;
  • verschijnen ter zitting bij de rechtbank op 15 maart 2024 – 1 punt.
59. De rechtbank kent aan elk punt een wegingsfactor van 1,5 toe zoals bedoeld in Bijlage onder C1. omdat de rechtbank een prejudiciële procedure aanmerkt als “zwaar”. De rechtbank verwijst hierbij naar de einduitspraken van de rechtbank van 15 maart 2021 (TQ, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376), 7 juli 2021 (LH, ECLI:NL:RBDHA:2021:6993), 14 november 2022 (C, B en X, ECLI:NL:RBDHA:2022:11952), 27 december 2022 (X, ECLI:NL:RBDHA:2022:14223, hersteld bij uitspraak van 11 januari 2023) en 20 december 2023 (X, Y, ECLI:NL:RBDHA:2023:20195).
De waarde per punt is gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage B1.2. € 875,00. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van € 7.218,75 (5,5 punten x 1,5 x € 875,00) zal toekennen voor bovengenoemde verrichte proceshandelingen.
60. De rechtbank bepaalt de hoogte van de proceskosten derhalve op € 7.218,75.
61. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op de asielaanvragen te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 7.218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en
mr. G.J.W.M Kipping, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 27 maart 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.